Home > Stiga > Lawn and Garden > Lawn Mower Stiga TITAN CABIN TITAN 26 B, TITAN 26 H, TITAN 32 H Instruction Manual

Lawn Mower Stiga TITAN CABIN TITAN 26 B, TITAN 26 H, TITAN 32 H Instruction Manual

    Download as PDF Print this page Share this page

    Have a look at the manual Lawn Mower Stiga TITAN CABIN TITAN 26 B, TITAN 26 H, TITAN 32 H Instruction Manual online for free. It’s possible to download the document as PDF or print. UserManuals.tech offer 5898 Stiga manuals and user’s guides for free. Share the user manual or guide on Facebook, Twitter or Google+.

    							111
    NEDERLANDSNL
    2 TECHNISCHE GEGEVENS
    2.1 TECHNISCHE GEGEVENS MA-CHINE
    2.2 COMBINATIE MET MAAIDEK
    Neem contact op met een erkende dealer voor 
    meer informatie en lees de volgende instructies.
    3 BESCHRIJVING
    3.1 AANDRIJVINGDe machine heeft vierwielaandrijving. Het motor-
    vermogen wordt hydraulisch op de wielen overge-
    bracht. De vier wielen hebben afzonderlijke 
    hydraulische motoren. De dieselmotor stuurt een 
    oliepomp (2:P) aan die olie door de hydraulische 
    motoren (2:M) van de wielen pompt. 
    De hydraulische motoren worden zoals in afb. 2 
    getoond op de hydraulische pomp aangesloten.
    Dit betekent dat de voorwielen en achterwielen 
    met dezelfde snelheid draaien, maar dat de snel-
    heid links en rechts kan verschillen. 
    Het aan de voorzijde gemonteerde gereedschap 
    wordt afhankelijk van het model met riemen of hy-
    draulisch aangedreven.
    3.2 BESTURING
    Blijf met uw lichaamsdelen uit de buurt 
    van het knikpunt als de motor van de 
    machine loopt. U kunt ernstige verwon-
    dingen oplopen als u bekneld raakt tus-
    sen het voorste en achterste deel van de 
    machine.
    De machine heeft een door de motor ondersteunde 
    knikbesturing. Dit betekent dat het chassis is ver-
    deeld in een voor- en een achtergedeelte die ten op-
    zichte van elkaar kunnen draaien.
    Knikbesturing houdt in dat de machine met een ex-
    treem kleine draaicirkel langs bomen en andere ob-
    stakels kan rijden.
    3.3 VEILIGHEID
    3.3.1 Elektrische beveiliging
    De machine is uitgerust met een elektrisch veilig-
    heidssysteem. Het veiligheidssysteem stopt be-
    paalde activiteiten die bij een onjuiste bediening 
    gevaarlijk kunnen zijn. Zo kan de motor niet wor-
    den gestart als het koppelings-/rempedaal niet is 
    ingedrukt.
    De werking van het veiligheidssysteem 
    moet vóór elk gebruik worden gecon-
    troleerd.
    3.3.2 Hamer
    In de cabine bevindt zich een hamer. Daarmee kunt 
    u in geval van nood ruiten kapotslaan. Zorg dat de hamer altijd gebruiksklaar 
    in de houder zit.
    3.3.3 Gevarendriehoek
    In de cabine bevindt zich een gevarendriehoek. 
    Die moet u in een noodgeval volgens de voor-
    schriften op de weg plaatsen. Zorg dat u de gevarendriehoek altijd 
    bij u hebt als u een rit gaat maken.
    3.4 BEDIENINGSELEMENTEN
    3.4.1 Gereedschapslift (1:F1)
    Deze hydraulische lift werkt alleen bij draaiende 
    motor.
    U kunt de lift echter naar de zweefstand laten zak-
    ken als de motor niet loopt. 
    Verlaat de machine nooit als de gereed-
    schapslift in de transportpositie staat. U 
    loopt kans op ernstige verwondingen 
    door bekneld raken als de lift snel daalt 
    omdat u de bediening onbedoeld acti-
    veert.
    De hendel heeft de volgende vier standen:
    Technische gegevens 
    Titan 26 B 26 H 32 H
    Motorvermogen, kW
    19,3 19,3 23,5
    PTO-aandrijving Riem Hydrau
    lischHydrau
    lisch
    Rijsnelheid, km/u 0-20 0-20 0-24 
    Gewicht, kg 600 610 625
    Motorolie, hoeveelheid 3,4 liter 3,6 
    liter
    Motorolie, graad Zie “5.3”
    Hydraulische olie 20 liter SAE 10W-30
    Olie
    wielmotoren 4x0,1-0,15 liter GL4/5 
    75W-90
    Omgevingstemperatuur Tot -20 °C
    Brandstof Diesel (EN590:96)
    Tankinhoud 42 liter
    Accessoires Titan 26 B 26 H 32 HMaaidek 125 BXMaaidek 135 BXMaaidek 155 BXMaaidek 135 HXXMaaidek 155 HXX 
    						
    							112
    NEDERLANDSNL
    Zweefstand. Zet de hendel in de voorste 
    stand, waar deze wordt vergrendeld. De 
    gereedschapslift daalt naar de 
    zweefstand.
    In de zweefstand steunt het gereedschap 
    altijd met dezelfde druk op de grond en 
    kan het de contouren van de grond vol-
    gen. 
    Gebruik de zweefstand bij het uitvoeren 
    van werkzaamheden. 
    Omlaag brengen . Het gereedschap gaat 
    onafhankelijk van het gewicht naar bene-
    den. De daalsnelheid kan met een knop 
    (4:X) worden ingesteld. De kracht bij het 
    dalen is afhankelijk van het gewicht van 
    het gereedschap en van de hydraulische 
    druk die bij het dalen wordt gebruikt.
    Vergrendelen in transportstand . De 
    hendel staat in de neutrale stand na het 
    omhoog en omlaag brengen. Het gereed-
    schap is vergrendeld in de transport-
    stand.
    Omhoog brengen. Verplaats de hendel 
    naar de achterste stand tot het gereed-
    schap in de hoogste stand staat (trans-
    portstand). Laat dan de hendel los om het 
    gereedschap in de transportstand  te ver-
    grendelen.
    3.4.2 Hydraulische besturing (1:L1) Deze hendel bedient bepaalde functies, 
    afhankelijk van het gemonteerde ge-
    reedschap.
    Deze hendel werkt alleen als de motor loopt en de 
    hydraulische slangen van het gereedschap met de 
    hydraulische aansluiting (1:L) zijn verbonden.
    3.4.3 Hydraulische besturing (1:R1)
    Deze hendel bedient bepaalde functies, 
    afhankelijk van het gemonteerde ge-
    reedschap.
    Deze hendel werkt alleen als de motor loopt en de 
    hydraulische slangen van het gereedschap als volgt 
    zijn aangesloten:
     Gereedschap aan de voorzijde op de hydrauli- sche aansluiting (1:R).
     Gereedschap aan de achterzijde op de hydrauli- sche aansluiting (3:Re).
    Beide bovengenoemde hydraulische aansluitingen 
    zijn parallel verbonden.
    3.4.4 Parkeerrem / noodrem (1:P)
    Druk nooit het pedaal in tijdens het rij-
    den, behalve in een noodgeval. Als u het 
    pedaal indrukt tijdens het rijden, wordt 
    de levensduur van de parkeerrem ver-
    kort en dat leidt tot minder functionali-
    teit. Het pedaal heeft de volgende 
    functies:
    
    St il sta an d - Parkeerrem.
     Tijdens het gebruik -Nood-
    rem.
    Indicator (1:M) gaat branden als het pedaal volle-
    dig wordt ingedrukt.
    3.4.5 Vergrendeling, parkeerrem (1:Q)
    De vergrendeling vergrendelt het pedaal 
    (1:P) in de ingetrapte stand. Deze functie 
    wordt gebruikt om de machine te vergren-
    delen op hellingen, tijdens transport enz. 
    als de motor niet loopt.
    Vergrendelen:
    1. Druk het pedaal (1:P) geheel in. 
    2. Draai de vergrendeling naar voren.
    3. Laat het pedaal los.
    Ontgrendelen:
    1. Druk het pedaal (1:P) geheel in. 
    2. Draai de vergrendeling naar achter.
    3. Laat het pedaal los.
    3.4.6 Rijden / bedrijfsrem (1:N)
    Indien er snel moet worden afgeremd, 
    moet het pedaal plots worden losgela-
    ten. LET OP! Hierdoor wordt de be-
    stuurder aan grote krachten 
    blootgesteld.
    Het pedaal regelt de overbrengingsverhouding tus-
    sen de motor en de aangedreven wielen (= de snel-
    heid). Wanneer het pedaal omhoog staat of omlaag 
    wordt gebracht naar de neutrale stand, wordt de be-
    drijfsrem geactiveerd.
    1. Pedaal voorwaarts  – de ma-
    chine gaat vooruit.
    2. Pedaal onbelast  – de machine
    staat stil.
    3. Pedaal naar achter  – de ma-
    chine gaat achteruit.
    4. Het pedaal wordt omlaag 
    gebracht naar de neutrale 
    stand  – de machine remt.
    De maximumsnelheid kan met de vergrendeling 
    (1:AG) worden verlaagd voor een optimale werks-
    nelheid.
    Bij nood en als de machine niet remt zo-
    als verwacht wanneer het pedaal wordt 
    losgelaten, moet het linkerpedaal (1:P) 
    als noodrem worden gebruikt. LET 
    OP! Hierdoor wordt de parkeerrem 
    buitengewoon belast en neemt de le-
    vensduur ervan af. 
    Aux 1
    Aux 2 
    						
    							113
    NEDERLANDSNL
    3.4.7 Snelheidsvergrendeling (1:AG)
    Het snelheidsbereik kan worden beperkt door met 
    de vergrendeling (1:E) het pedaal van de bedrijfs-
    rem (1:AG) te stoppen.
    Door het activeren van de snelheidsbegrenzer kan 
    een optimale maximumsnelheid voor het werken 
    met gereedschap worden ingesteld.
    Ve r g r e n d e l e n
    :
    Draai de snelheidsregelaar naar voren.
    Terugzetten
    :
    Draai de snelheidsregelaar naar achter.
    3.4.8 Stuur (1:T)
    Verstel het stuurwiel niet tijdens het rij-
    den.
    Het stuur kan lager of hoger worden gezet en de 
    hoek kan worden aangepast. 
    Stuur hoger of lager zetten
    :
    Draai de knop (1:S) op de stuurkolom los en zet het 
    stuur op de gewenste hoogte. Draai de knop weer 
    vast.
    Hoek instellen
    :
    Draai de knop (1:AF) op de zijkant van het stuur-
    huis los en zet het stuur in de gewenste hoek. Draai 
    de knop weer vast.
    3.4.9 Gashendel (1:X)
    Voor het instellen van het toerental van de motor. Vol gas - geef altijd vol gas als u met de 
    machine aan het werk bent. 
    Stationairloop.
    3.4.10 Contactslot (1:V)
    Het contactslot wordt gebruikt om de motor te star-
    ten en uit te schakelen. 
    Vier standen: Voorverwarmen
    : De cilinders worden 
    voorverwarmd voordat u de motor start. 
    Gebruik de hieronder getoonde stand bij 
    lage omgevingstemperatuur voordat u de 
    motor start.
    26B, 26H: max. 5 seconden
    32H: max. 15 seconden
    Stoppen
    : De motor wordt uitgezet. De 
    sleutel kan verwijderd worden.
    Rijden
    : Wordt tijdens starten overgesla-
    gen. Wordt gebruikt als motor loopt.
    Starten
    : De elektrische startmotor wordt 
    geactiveerd op het moment dat de sleutel 
    in de veerbelaste startstand wordt ge-
    draaid. Laat de sleutel teruggaan naar de 
    rijstand wanneer de motor gestart is. 3.4.11 Schakelaar (1:G1)
    Deze schakelaar bedient de elektrische re-
    geling voor de maaihoogte van het maai-
    dek. 
    De schakelaar bedient het contact (1:G) 
    met omschakeling van de polariteit.
    3.4.12 Schakelaar (1:PTO1)
    Hendel voor in- en uitschakelen van de aandrijving 
    van aan de voorzijde gemonteerde accessoires. 
    Twee standen:
    1. Druk op het voorste deel van de schake-
    laar - de PTO wordt geactiveerd. Het sym-
    bool licht op.
    2. Druk op het achterste deel van de scha-
    kelaar - de PTO wordt gedeactiveerd. 
    3.4.12.1Machines met riemaandrijving van PTO:
    De schakelaar activeert een magnetische koppe-
    ling die het motorvermogen overbrengt op de 
    PTO-poelie bij het knikmechanisme. Alleen voor 
    het rijden met aan de voorzijde gemonteerde ac-
    cessoires.
    3.4.12.2Machines met hydraulisch aangedre-ven PTO:
    Zet de gashendel op ongeveer 1/4 van voordat u 
    de hydraulische PTO activeert. Zo voorkomt u 
    onnodige drukverhogingen in het hydraulische 
    systeem.
    De schakelaar activeert een klep die het vermogen 
    van de hydraulische pomp overbrengt op de ge-
    reedschapslift aan de voorzijde.
    Het vermogen wordt dan via de hydraulische aan-
    sluiting (1:PTO) hydraulisch op het gereedschap 
    overgebracht.
    3.4.13 Schakelaar (1:O1)
    De schakelaar heeft drie standen en kan 
    bijvoorbeeld voor de zandstrooier worden 
    gebruikt.
    De schakelaar bedient contact (5:O).
    3.4.14 Schakelaar (1:P1)
    De schakelaar heeft drie standen en kan 
    bijvoorbeeld worden gebruikt om een aan 
    de achterzijde gemonteerde verticuteerder 
    in hoogte te verstellen.
    De schakelaar bedient contact (5:P).
    3.4.15 Schakelaar (1:R/Re)
    De schakelaar heeft twee standen en geeft 
    aan welke hydraulische aansluiting door 
    de besturing wordt bediend (1:R1). Zie 
    ook “3.4.3”.
    3.4.16 Urenteller (1:H)
    Toont het aantal werkuren. Werkt alleen bij 
    draaiende motor.
    12V 
    						
    							114
    NEDERLANDSNL
    3.4.17 Elektrische bediening (1:AE)
    De elektrische bediening is een optie.
    De regeling bedient de volgende functies:Koplampen
    Richtingaanwijzers
    Claxon
    De symbolen op de regeling verwijzen naar elk 
    van de functies.
    3.4.18 Waarschuwingsknipperlichten (1:Y).
    De waarschuwingsknipperlichten zijn een op-
    tie. De schakelaar dient voor het inschakelen 
    van de waarschuwingsknipperlichten. 
    Alle richtingaanwijzers en het indicatie-
    lampje (1:Y1) knipperen in hetzelfde rit-
    me.
    3.4.19 Ontkoppelingshendel (7, 8:U)
    Hendel om de variabele transmissie uit te schake-
    len. Daarna kan de machine worden verplaatst. De ontkoppelingshendel mag nooit tus-
    sen de binnenste en buitenste stand 
    staan. Dit leidt tot oververhitting en be-
    schadiging van de transmissie.
    De machine mag nooit worden gesleept, 
    maar alleen indien het nodig is naar en 
    vanaf een aanhanger worden ver-
    plaatst. Slepen beschadigt de transmis-
    sie.
    De hendel heeft de volgende twee standen:
    Naar buiten
    :
    De hydraulische pomp is geactiveerd voor normaal 
    gebruik.
    Naar binnen
    :
    De hydraulische olie stroomt niet door de hydrau-
    lische pomp en kan door het systeem vloeien zon-
    der dat deze pomp de doorstroming blokkeert. De 
    machine kan worden verplaatst. De doorstroming 
    is echter beperkt. Daarom is nogal wat kracht no-
    dig om de machine te verplaatsen.
    3.4.20 Stoel (1:J)
    De zitting is voorzien van een beveiligingsschake-
    laar die is aangesloten op het beveiligingssysteem 
    van de machine. Dit houdt in dat bepaalde gevaar-
    lijke functies niet werken als er niemand op de zit-
    ting zit. Zie ook 5.7.2.
    De zitting kan als volgt worden ingesteld:
    Voor-achter
    :
    1. Beweeg de hendel (1:AJ) omhoog.
    2. Zet de zitting in de gewenste stand.
    3. Laat de hendel los om de zitting te vergrendelen. Ve r i n g
    :
    De vering moet worden aangepast aan het li-
    chaamsgewicht. Dat doet u met knop (1:AH).
    Hardere vering
    : Draai de knop rechtsom.
    Zachtere vering: Draai de knop linksom.
    De instelling van de vering is afleesbaar op een in-
    dicatie bij het stuurwiel.
    3.4.20.1Rugleuning:De rugleuning kan met knop (1:Z) in de gewenste 
    hoek worden gezet.
    3.4.20.2Armsteun:De armsteun kan met een knop onder die armsteun 
    (1:AR) op de gewenste hoogte worden gezet.
    3.4.21 Motorkap
    De machine alleen gebruiken met geslo-
    ten en vergrendelde kap. Anders be-
    staat er een kans op brandwonden en 
    kunt u bekneld raken.
    De motorkap bestaat uit vier afneembare delen, die 
    toegang bieden tot onderdelen van de motor. Open 
    die delen als volgt:
    3.4.21.1Kappen aan linker- en rechterzijde  (5:E)
    Openen:
    1. Verwijder de rubberen sluitingen voor en achter  (5:F).
    2. Verwijder de schroef (5:G).
    3. Trek de kap van de positioneerpen aan de on- derkant en trek de kap dan naar boven weg.
    Sluiten
    :
    1. Laat de kap over de binnenkant van het wiel  zakken.
    2. Haak de bovenkant van de kap in de V-groef op  de machine en bevestig de positioneerpen aan 
    de onderkant.
    3. Bevestig de rubberen sluitingen aan de voor- kant en achterkant en de schroef.
    3.4.21.2Kap aan voorzijde (6:H)Openen:
    1. Maak de vergrendelknoppen (6:J) los door die  een paar slagen linksom te draaien.
    3. Trek de kap naar voren omhoog.
    Sluiten
    :
    1. Haak de onderrand van de kap aan de machine.
    2. Bevestig de pennen van de vergrendelknoppen  in de openingen aan de bovenkant en draai die 
    knoppen rechtsom tot de kap stevig is vergren-
    deld.
    3.4.21.3Kap aan achterzijde (6:L)Openen:
    1. Verwijder de schroeven (6:K) aan de boven- kant.
    2. Trek de kap naar achter omhoog. 
    						
    							115
    NEDERLANDSNL
    Sluiten:
    1. Haak de onderrand van de kap aan de machine.
    2. Lijn de kap uit op de bovenste schroefgaten en  bevestig de schroeven (6:K).
    3.4.22 Comfortkoeling (geldt alleen voor  bepaalde modellen)
    Met knop (1:AM) stelt u de cabinetemperatuur in 
    als er koeling nodig is.
    3.4.23 Verwarming
    Met knop (1:AN) stelt u de cabinetemperatuur in 
    als er verwarming nodig is.
    3.4.24 Ventilatie
    Met knop (1:AO) regelt u de ventilatorsnelheid. 
    De lucht wordt door de ventilatiesleuven (1:AK) 
    geblazen.
    3.4.25 Ruitensproeier Schakelaar (1:AA) bevindt zich tegen het 
    dak en schakelt de ruitensproeier in.
    De ruitenvloeistof bevindt zich in het re-
    servoir (1:AP).
    3.4.26 Zwaailicht
    Het zwaailicht is een optie. Houd u aan de wetgeving voor het ge-
    bruik van een zwaailicht.
    Schakelaar (1:AB) bevindt zich tegen het 
    dak en schakelt het zwaailicht op het dak 
    in of uit.
    3.4.27 Werkverlichting Houd u aan de wetgeving voor het ge-
    bruik van werklampen.
    Schakelaar (1:AC) bevindt zich tegen het 
    dak en schakelt de werkverlichting aan de 
    voorzijde van de machine in of uit.
    3.4.28 Ruitenwisser Schakelaar (1:AD) bevindt zich tegen het 
    dak en schakelt de ruitenwisser in of uit.
    3.4.29 Interieurverlichting (1:AL)
    De interieurverlichting (1:AL) bevindt zich in het 
    dak. Deze verlichting wordt in- of uitgeschakeld 
    door de lamp naar links of rechts te draaien.
    3.4.30 Deurhouder (1:AQ)
    De deurhouder zorgt dat de deur een beetje geo-
    pend blijft voor extra ventilatie. Als de deurhouder niet in de deurop-
    vang valt, wordt de cabine beschadigd.
    Zorg ervoor dat de deurhouder tijdens het gebruik 
    correct in de deuropvang valt. 3.4.31 Tankdop (4:D)
    De tankopening voor het bijvullen van diesel be-
    vindt zich achter de cabine.
    3.4.32 Brandstofmeter (1:K)
    De brandstofmeter toont de hoeveelheid brandstof 
    in de tank.
    3.4.33 Handpomp (7:V) (26B, 26H)
    Als de dieselpomp lucht heeft aangezogen, bij-
    voorbeeld omdat de tank leeg was, kan de motor 
    niet zelfstandig diesel opnemen. Daarom moet u in 
    dat geval met de handpomp diesel naar de motor 
    pompen voordat u die probeert te starten.
    3.4.34 Borgpennen (9:L).
    De machine heeft aan de voorkant en aan de ach-
    terkant bevestigingspunten voor verschillende ac-
    cessoires (9:M). Na het monteren van een 
    accessoire borgt u dat met twee borgpennen. Die 
    pennen worden automatisch in groeven vergren-
    deld.
    3.4.35 Hoofdschakelaar (10:Q)
    De hoofdschakelaar bevindt zich links voor de mo-
    torkap. 
    Schakel altijd eerst met deze hoofdschakelaar de 
    stroomvoorzienig uit voordat u onderhoud aan 
    elektrische onderdelen gaat uitvoeren.
    3.5 INDICATIELAMPJES
    3.5.1 Brandstoflampje (1:A)
    Het brandstoflampje werkt alleen als de 
    motor wordt gestart.
    Het brandstoflampje waarschuwt als er minder dan 
    2,5 liter diesel in de tank zit.
    3.5.2 Oliedruklampje (1:B). Als dit lampje oplicht moet de motor 
    onmiddellijk worden uitgezet. Bij een te 
    lage oliedruk kan de motor ernstige 
    schade oplopen.Het oliedruklampje werkt alleen als de 
    ontsteking in de bedrijfsstand staat.
    Het oliedruklampje waarschuwt als de 
    oliedruk in de motor zo laag wordt dat schade aan 
    de motor kan optreden. Dit lampje moet oplichten 
    als de motor niet loopt, omdat er dan geen oliedruk 
    is.
    Dit lampje moet uit blijven als de motor loopt. 
    Licht het lampje op als de motor loopt, zet de mo-
    tor dan meteen uit en breng de machine naar een 
    erkende dealer voor reparatie.
    3.5.3 Motortemperatuurlampje (1:C).
    Als de temperatuur van de motor te hoog wordt, 
    licht het temperatuurlampje (1:C) op en hoort u 
    een waarschuwingstoon. 
    						
    							116
    NEDERLANDSNL
    Als dit lampje oplicht of de waarschu-
    wingstoon klinkt, mag de motor niet 
    zwaar worden belast en alleen statio-
    nair lopen. Risico op ernstige schade 
    aan de motor.
    Het lampje en de waarschuwingstoon 
    voor een te hoge motortemperatuur wer-
    ken alleen als de ontsteking in de bedrijfs-
    stand staat.
    Het lampje en de zoemer waarschuwen als de mo-
    tortemperatuur zo hoog wordt dat schade aan de 
    motor kan optreden.
    Als de motor loopt, moet dit lampje uit blijven en 
    de waarschuwingstoon achterwege blijven. Als tij-
    dens het werken dit lampje oplicht of de waarschu-
    wingstoon klinkt, doe dan het volgende:
     Zet de gashendel in de stand stationair. Zet de  motor  niet uit.
     Verwijder bladeren, gras of andere voorwerpen  van de buitenkant van de radiator. Zie “5.13”.
     Laat de motor stationair lopen tot de tempera- tuur is gedaald, het lampje dooft en de waar-
    schuwingstoon stopt. Daarna kan de machine 
    weer normaal worden gebruikt.
     Als de temperatuur na 5 minuten nog steeds te  hoog is, zet de motor dan uit en breng de machi-
    ne naar een erkende dealer voor reparatie.
    Controleer of er voldoende koelvloeistof aanwezig 
    is. Zie “5.4”.
    3.5.4 Lampje voor temperatuur van hy- draulische olie (1:D).
    De motor mag niet worden gebruikt als 
    dit temperatuurlampje oplicht. Risico 
    op ernstige schade aan de motor.
    Het lampje voor de temperatuur van de 
    hydraulische olie werkt alleen als de ont-
    steking in de bedrijfsstand staat.
    Het lampje waarschuwt als de temperatuur van de 
    hydraulische olie zo hoog wordt dat schade aan de 
    motor kan optreden.
    Dit lampje moet uit blijven als de motor loopt. Als 
    dit lampje tijdens het werken oplicht, doe dan het 
    volgende:
     Zet de gashendel in de stand stationair. Zet de  motor  niet uit.
     Verwijder bladeren, gras of andere voorwerpen  van de buitenkant van de oliekoeler. Zie “5.13”.
     Laat de motor stationair lopen tot de tempera- tuur is gedaald en het lampje uit is. Daarna kan 
    de machine weer normaal worden gebruikt.
     Als de temperatuur na 5 minuten nog steeds te  hoog is, zet de motor dan uit en breng de machi-
    ne naar een erkende dealer voor reparatie. 3.5.5 Acculampje (1:E).
    Laat de motor nooit lopen als het acculampje 
    oplicht. In dat geval zou de accu volledig wor-
    den ontladen.
    Het lampje voor het opladen van de accu 
    werkt alleen als de ontsteking in de be-
    drijfsstand staat.
    Het acculampje waarschuwt als de dynamo de 
    accu niet meer oplaadt. Dit lampje moet oplichten 
    als de motor niet loopt, omdat de dynamo de accu 
    dan niet bijlaadt.
    Dit lampje moet uit blijven als de motor loopt. Als 
    dit lampje tijdens het werken oplicht, wordt de 
    accu niet bijgeladen en kan de motor niet worden 
    gestart. Breng de machine voor reparatie naar een 
    erkende dealer.
    3.5.6 Remlampje (1:M)
    Gebruik de machine nooit als het remlampje 
    oplicht. Het lampje geldt voor de parkeerrem 
    en voor de noodrem. Het remlampje licht op als de parkeerrem 
    (1:P) actief is.
    3.5.7 Indicatielampje voor richtingaanwij- zers/waarschuwing sknipperlichten 
    (1:Y1).
    Het indicatielampje is een optie.
    Het lampje knippert in hetzelfde ritme als de rich-
    tingaanwijzers/waarschuwingsknipperlichten.
    3.5.8 Luchtfilterlampje (25, 26:I)
    Dit lampje waarschuwt voor een verstopt luchtfil-
    ter. Als het lampje rood oplicht, moet het luchtfil-
    ter worden vervangen. Druk na het vervangen van 
    het filter op de knop om het lampje te resetten.
    3.5.9 Peilglas voor hydraulische olie  (27:B).
    Het oliepeil moet zichtbaar zijn in het transparante 
    buisje.
    Bij een te hoog oliepeil kan er olie uit het overver-
    loopventiel gaan lekken. Bij een te laag oliepeil 
    kan de olietemperatuur te hoog worden en schade 
    aan het hydraulische systeem optreden.
    4 TOEPASSINGEN
    Op de machine mogen alleen originele STIGA-ac-
    cessoires worden gemonteerd.
    Er zijn optionele kits leverbaar met alle onderdelen 
    die vereist zijn voor het rijden op de openbare weg. 
    De inhoud van die kits wordt afgestemd op de lo-
    kale voorschriften. Neem contact op met een er-
    kende dealer voor meer informatie en het kopen 
    van een kit. 
    						
    							117
    NEDERLANDSNL
    5 STARTEN EN RIJDEN
    De machine alleen gebruiken met geslo-
    ten en vergrendelde kap. Anders be-
    staat er een kans op brandwonden en 
    kunt u bekneld raken.
    Zorg dat er niemand bij het knikpunt 
    van de machine komt als de motor 
    loopt. U kunt ernstige verwondingen 
    oplopen als u bekneld raakt tussen het 
    voorste en achterste deel van de machi-
    ne.
    Afhankelijk van het gebruikte gereed-
    schap moeten er wellicht contragewich-
    ten op de machine worden gemonteerd. 
    De asdruk van een wielas mag nooit ho-
    ger zijn dan 70% van het totale gewicht 
    van de machine
    5.1 VOORBEREIDING OP HET GE-BRUIK
    Controleer de volgende punten voordat u de motor 
    start:
     Vul indien nodig diesel bij.
     Controleer het peil van de motorolie.
     Controleer het peil van de koelvloeistof.
     Controleer of het filterlampje gedoofd is.
     Controleer of de kraantjes van de waterscheider 
    en het brandstoffilter open zijn
     Zorg dat de waterscheider geen water bevat. Is  er water aanwezig, laat het dan weglopen.
     Controleer het oliepeil in de hydraulische tank.  Zie “3.5.9”.
     Voer de algemene veiligheidscontroles uit.
     Controleer of er aan de achterkant van de ma- chine een contragewicht of accessoire van mini-
    maal 60 kg is bevestigd voordat u met een 
    maaidek gaat rijden. Zie afb. 11.
     Controleer of de ontkoppelingshendel in de be- drijfsstand staat. Zie “3.4.19”.
    Nu worden de hierboven genoemde handelingen 
    beschreven.
    5.2 BIJVULLEN
    Diesel is zeer brandbaar. Bewaar 
    brandstof altijd in een speciaal daar-
    voor bestemde tank. 
    Vul de brandstof alleen bij in de buiten-
    lucht en rook niet tijdens het bijtanken. 
    Vul de tank voordat u de motor start. 
    Verwijder nooit de brandstofdop en vul 
    de machine nooit met brandstof wan-
    neer de motor loopt of nog warm is. Voor de motor mag geen biodiesel wor-
    den gebruikt. Neem contact op met de 
    motorleverancier voor meer informa-
    tie.
    Als u brandstof bijvult tot die in de vu-
    lopening blijft staan, kan brandstoflek-
    kage of brand optreden.
    Gebruik alleen diesel die voldoet aan de vereisten 
    in “2.1”.
    1. Verwijder de tankdop (4:D).
    2. Vul diesel bij tot aan de onderkant van de vul- pijp. Als u brandstof bijvult tot die in de vulo-
    pening blijft staan, zal diesel gaan lekken omdat 
    die bij verhitting uitzet.
    3. Sluit de tankdop.
    5.3 MOTOROLIE CONTROLEREN
    Controleer voor elk gebruik of het oliepeil cor-
    rect is. De machine moet op een vlakke onder-
    grond staan.
    Ga als volgt te werk:
    1. Veeg de ruimte rond de oliepeilstok (15:K)  schoon en trek de peilstok omhoog.
    2. Maak de oliepeilstok schoon. 
    3. Steek de peilstok helemaal naar binnen en trek  hem weer omhoog. 
    4. Lees het oliepeil af. Het oliepeil moet tot de  markering (15:L) op de peilstok staan.
    Indien nodig de olievuldop verwijderen en olie bij-
    vullen tot de markering.
    Gebruik olie met de graad CF of hoger, conform 
    API en volgens de onderstaande temperatuurgra-
    fiek.
    Gebruik nooit olie met toevoegingen.
    Het oliepeil mag nooit boven de markering (15:L) 
    staan. In dat geval kan de motor oververhit raken. 
    Als het oliepeil de boven de markering staat, moet 
    u de olie tot het juiste niveau aftappen.
    Als het peil in orde is, plaatst u de olievuldop terug 
    en draait u deze vast. 
    						
    							118
    NEDERLANDSNL
    5.4 PEIL VAN KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
    Zonder koelvloeistof werkt het tempe-
    ratuurlampje niet. Dan werkt de motor 
    ook niet.
    Controleer voor elk gebruik of er voldoende 
    koelvloeistof aanwezig is.
    Ga als volgt te werk:
    1. Bij deze controle moet de motor afgekoeld zijn.
    2. Verwijder de rechtermotorkap.
    3. Draai de radiatordop los (13:C) en controleer of  de koelvloeistof tot de vulopening staat.
    4. Draai de radiatordop weer vast.
    5. Controleer of het peil van de koelvloeistof bij  de onderste markering (12:L) in het expansievat 
    staat.
    Vul indien nodig koelvloeistof bij. Zie hieron-
    der.
    5.4.1 Koelvloeistof bijvullen.
    De koelvloeistof moet aan de volgende eisen vol-
    doen:
     Gebruik altijd een mengsel van koelvloeistof en  water. Gebruik nooit alleen water.
     Meng het water en de koelvloeistof zoals de le- verancier van de koelvloeistof voorschrijft.
     Gebruik nooit verschillende soorten koelvloei- stof.
     Gebruik zacht (zonder calcium), gedistilleerd of  gedemineraliseerd water.
    Bij het vullen moet de motor afgekoeld zijn.
    Als u de radiatordop verwijdert terwijl 
    de motor nog heet is, kunt u ernstige 
    brandwonden oplopen omdat heet wa-
    ter uit de radiator kan spuiten.
    Doe het bijvullen als volgt:
    1. Verwijder de motorkap aan de voorzijde.
    2. Controleer of alle pakkingen in het koelsysteem  zijn bevestigd en goed zijn gesloten.
    . Controleer of alle kraantjes in het koelsysteem  zijn afgesloten en geborgd.
    4. Controleer of alle slangen van het koelsysteem  in orde zijn en goed zijn geborgd.
    5. Draai de radiatordop los (13:C).
    6. Vul de radiator langzaam bij met koelvloeistof.  Zorg dat er tijdens het bijvullen geen luchtbel-
    len ontstaan. Vul koelvloeistof bij tot die in de 
    vulopening staat.
    7. Draai de radiatordop weer vast.
    8. Open de dop van het expansievat (12:K) en vul  bij tot het peil bij de onderste markering staat, 
    want dat is het correcte peil bij een koude mo-
    tor.
    9. Sluit de dop van het expansievat. 10.Laat de motor op bedrijfstemperatuur komen en 
    controleer het peil in het expansievat. Het peil 
    moet nu bij de bovenste markering (12:T) staan, 
    want dat is het correcte peil bij een opgewarmde 
    motor. 
    11.Staat het peil lager dan de bovenste markering,  laat dan de motor afkoelen en vul koelvloeistof 
    bij.
    5.5 LUCHTFILTERLAMPJEControleer of het filterlampje (25, 26:I) gedoofd is. 
    Zie ook “3.5.8”.
    Vervang het luchtfilter. Zie “6.14”.
    5.6 WATERSCHEIDERControleer of de vlotter (17:E) van de waterschei-
    der zich onderin bevindt.
    Zorg dat het kraantje van de waterscheider open is. 
    Zie afb. 15.
    5.7 VEILIGHEIDSCONTROLESControleer of de machine voldoet aan de eisen in 
    de volgende veiligheidscontroles.
    De veiligheidscontroles moeten vóór ie-
    der gebruik worden uitgevoerd.
    Als een van de onderdelen niet door de 
    test komt, mag u de machine niet ge-
    bruiken! Breng de machine voor repa-
    ratie naar een dealer!
    5.7.1 Algemene veiligheidscontroles
    Onderdeel Resultaat
    Brandstofslangen 
    en aansluitingen. Geen lekkages.
    Elektrische bedra-
    ding. Isolatie is intact.
    Geen mechanische schade.
    Uitlaatsysteem. Geen lekkage bij de verbin- dingen.
    Alle schroeven zijn vastge-
    draaid.
    Hydraulische slan-
    gen. Geen lekkages. Geen schade.
    Rijd de machine 
    vooruit en achteruit 
    en laat het pedaal 
    van de bedrijfsrem 
    omhoog komen. De machine moet stoppen.
    Testrit Geen abnormale trillingen. Geen abnormale geluiden. 
    						
    							119
    NEDERLANDSNL
    5.7.2 Elektrische veiligheidscontroleDe werking van het veiligheidssysteem 
    moet vóór elk gebruik worden gecon-
    troleerd.
    5.8 STARTEN1.  Zorg dat de PTO niet is geactiveerd. 
    2.  Houd uw voet niet op het gaspedaal. 
    3.  Zet de gashendel in de stand 1/4. 
    4.  Trap het rempedaal volledig in. Het indicatie-lampje (1:M) moet oplichten.
    5.  Voor starten bij lage omgevingstemperaturen  moet de motor worden voorverwarmd voordat u 
    die start. Zie “3.4.10”. Draai de contactsleutel 
    om en start de motor.
    6. Direct na een koude start mag u de machine niet  meteen belasten of gaan rijden, omdat de hy-
    draulische olie nog te koud is.
    Laat de hydraulische olie opwarmen door de 
    motor met de gashendel in de stand ¼ stationair 
    te laten lopen. Laat de motor een paar minuten 
    lopen zoals hieronder is aangegeven..
    Voorbeeld: Bij -10 °C 18 minuten lang bij gashen- del in de stand ¼.
    Bij gebruik van de machine altijd vol gas geven.
    Maar voor de modellen 26H en 32H geldt het 
    volgende:
    Zet de gashendel op ongeveer 1/4 voordat u de 
    hydraulische PTO activeert. Zo voorkomt u on-
    nodige drukverhogingen in het hydraulische 
    systeem.
    5.9 STUURBEKRACHTIGINGDe stuurbekrachtiging zorgt ervoor dat het vermo-
    gen van het hydraulisch systeem de bewegingen 
    van het stuur ondersteunt. Dit maakt het makkelij-
    ker de machine te besturen als de motor op volle 
    kracht werkt (vol gas). 
    Als het toerental van de motor lager wordt, ver-
    mindert het effect van de stuurbekrachtiging.
    5.10 BEDIENINGSTIPSZorg altijd dat er voldoende olie in de motor aan-
    wezig is. Dat geldt met name bij het rijden op hel-
    lingen. 
    Zie “5.3”. 
    Wees voorzichtig bij het rijden op hel-
    lingen. Start of stop niet plotseling wan-
    neer u een helling op- of afrijdt. Rijd 
    nooit dwars over een helling. Rijd van 
    boven naar beneden en van beneden 
    naar boven. 
    Rijd niet met de machine op een helling 
    met een grotere hellingshoek dan 10º.
    Neem gas terug op hellingen en als u 
    scherpe bochten maakt om te voorko-
    men dat de machine kantelt of u de con-
    trole over de machine verliest.
    Draai bij rijden in de hoogste versnel-
    ling en bij vol gas het stuur niet volledig 
    naar één kant. De machine kan dan 
    kantelen.
    Blijf met uw handen uit de buurt van de 
    stuurbekrachtiging en de zittinghouder. 
    U kunt bekneld raken en verwondingen 
    oplopen. Rijd nooit met de machine als 
    de motorkap open is.
    5.11 STOPPENZorg dat de PTO wordt ontkoppeld. Trek de par-
    keerrem aan. 
    Laat de motor 1 tot 2 minuten stationair draaien. 
    Zet de motor af door de contactsleutel om te 
    draaien.Als u de machine onbeheerd achterlaat, 
    verwijder dan de contactsleutel.
    Direct na het uitzetten kan de motor 
    nog zeer heet zijn. Raak nooit de dem-
    per of andere motoronderdelen aan. Dit 
    kan ernstige brandwonden veroorza-
    ken.
    5.12 BRANDSTOFSYSTEEM ONT-LUCHTEN (26B, 26H)
    Als er lucht in de brandstofleidingen is gekomen, 
    moet het brandstofsysteem handmatig worden ont-
    lucht. De lucht kan op de volgende manier in het 
    systeem zijn gekomen:
    Status
    Actie Resultaat
    Koppelings-/rem-
    pedaal niet inge-
    drukt.
    PTO niet actief. Probeer te 
    starten.
    De motor mag 
    niet starten.
    Koppelings-/rem-
    pedaal niet inge-
    drukt.
    PTO actief. Probeer te 
    starten.
    De motor mag 
    niet starten.
    Lopende motor. 
    PTO actief. De bestuur-
    der staat op 
    van de zitting.PTO moet 
    worden ont-
    koppeld.
    Regelaar voor 
    gereedschapslift 
    niet in zweefstand. Probeer PTO 
    te activeren.
    PTO activeren 
    moet onmoge-
    lijk zijn. 
    						
    							120
    NEDERLANDSNL
     Na stoppen vanwege brandstofgebrek.
     Na vervanging van het filter.
     Na het aftappen van de waterscheider.
     Na reparaties aan het brandstofsysteem. Probeer nooit te ontluchten door de 
    motor te laten lopen met de startmotor. 
    Dan zou de startmotor worden bescha-
    digd.
    Ontluchten gaat als volgt:
    1. Zorg dat de brandstoftank is gevuld.
    2. Open alle kraantjes in het brandstofsysteem.
    3. Gebruik de handpomp (7:V) om alle lucht uit  het brandstofsysteem te pompen.
    4. Probeer te starten. Start de motor niet, ga dan  door met ontluchten zoals hierboven is behan-
    deld.
    5.13 REINIGING
    Om het gevaar op brand te verkleinen 
    de motor, de demper, de accu en de 
    brandstoftank vrijhouden van gras, 
    bladeren en olie.
    Controleer de machine ook regelmatig 
    op olie- en/of brandstoflekkage. 
    Spuit nooit water onder hoge druk op 
    de machine. Hierdoor kunnen asafdich-
    tingen, elektrische onderdelen of hy-
    draulische kleppen beschadigd raken.
    Spuit nooit lucht onder hoge druk tegen 
    de radiatorvinnen. Hierdoor zal de ra-
    diator beschadigd raken. 
    Reinig de machine na gebruik. Voor het reinigen 
    gelden de volgende richtlijnen:
     Richt geen waterstralen rechtstreeks op de mo- tor. 
     Reinig de motor met een borstel en/of perslucht.
     26H, 32H:
    Maak de oliekoeler los en kantel die 
    volgens afb. 14 naar beneden. 
    Reinig de radiator (13:D) en de oliekoeler 
    (13:E) met een zachte borstel. Grote voorwer-
    pen kunt u met de hand verwijderen. Als de 
    koelelementen sterk vervuild zijn, gebruik dan 
    rustig stromend water en een geschikte reiniger.
    26H, 32H:
     Monteer de oliekoeler weer zoals in 
    afb. 14 is aangegeven.
     Start na het reinigen de machine en een even- tueel gemonteerd maaidek om water te verwij-
    deren dat anders lagers zou kunnen 
    binnendringen en beschadigen.
    6 ONDERHOUD
    6.1 ONDERHOUDSSCHEMAOm de machine voortdurend in goede staat te hou-
    den, de betrouwbaarheid en veiligheid te bevorde-
    ren en het milieu te ontzien, moet het hier 
    behandelde onderhoudsschema worden gevolgd.
    Reparaties moeten worden uitgevoerd door een er-
    kende dealer.
    Als het onderhoud door een erkende dealer wordt 
    uitgevoerd, wordt het professioneel gedaan en 
    worden originele vervangingsonderdelen gebruikt.
    Na elke onderhoudsbeurt door een erkende dealer 
    moet een stempel in het onderhoudsboekje worden 
    gezet. Een boekje dat “volgestempeld” is, wordt 
    een waardevol document dat de tweedehandswaar-
    de van de machine verhoogt.
    Hieronder ziet u wanneer welk onderhoud moet 
    worden uitgevoerd. Daarna wordt behandeld hoe u 
    de onderhoudsprocedures moet uitvoeren.
    6.2 ONDERDELEN.
    Onderdeel 1e keer Interval Zie 
    bij
    Bedrijfsuren/
    kalendermaanden
    Waterscheider, contro-
    leren 50/- 6.4
    Voorfilter, reinigen 6.4
    Benzinefilter, vervan-
    gen 400/- 6.5
    Bandenspanning, con-
    troleren, corrigeren 6.7
    Motorolie, filter, ver-
    vangen 50/12 200/12 6.8
    Hydraulische olie, fil-
    ter, tankbeluchtings-
    klep, vervangen/
    reinigen 50/12 400/12 6.9
    Wielmotoren, olie ver-
    versen 50/12 200/12 6.10
    Riemtransmissies, 
    controleren 50 200/- 6.11
    Koelsysteem, reinigen 1000/12 6.12
    Accu, controleren 50/- 6.13
    Luchtfilter, voorfilter 
    reinigen 6.14
    Luchtfilter, binnenfil-
    ter vervangen 6.14
    Smeren 6.15
    Kleppen controleren 1000/- 6.16
    Kleppen schuren 2000/- 6.16 
    						
    All Stiga manuals Comments (0)

    Related Manuals for Lawn Mower Stiga TITAN CABIN TITAN 26 B, TITAN 26 H, TITAN 32 H Instruction Manual