Home
>
Stiga
>
Lawn and Garden
>
Lawn Mower Stiga TITAN CABIN TITAN 26 B, TITAN 26 H, TITAN 32 H Instruction Manual
Lawn Mower Stiga TITAN CABIN TITAN 26 B, TITAN 26 H, TITAN 32 H Instruction Manual
Have a look at the manual Lawn Mower Stiga TITAN CABIN TITAN 26 B, TITAN 26 H, TITAN 32 H Instruction Manual online for free. It’s possible to download the document as PDF or print. UserManuals.tech offer 5898 Stiga manuals and user’s guides for free. Share the user manual or guide on Facebook, Twitter or Google+.
111 NEDERLANDSNL 2 TECHNISCHE GEGEVENS 2.1 TECHNISCHE GEGEVENS MA-CHINE 2.2 COMBINATIE MET MAAIDEK Neem contact op met een erkende dealer voor meer informatie en lees de volgende instructies. 3 BESCHRIJVING 3.1 AANDRIJVINGDe machine heeft vierwielaandrijving. Het motor- vermogen wordt hydraulisch op de wielen overge- bracht. De vier wielen hebben afzonderlijke hydraulische motoren. De dieselmotor stuurt een oliepomp (2:P) aan die olie door de hydraulische motoren (2:M) van de wielen pompt. De hydraulische motoren worden zoals in afb. 2 getoond op de hydraulische pomp aangesloten. Dit betekent dat de voorwielen en achterwielen met dezelfde snelheid draaien, maar dat de snel- heid links en rechts kan verschillen. Het aan de voorzijde gemonteerde gereedschap wordt afhankelijk van het model met riemen of hy- draulisch aangedreven. 3.2 BESTURING Blijf met uw lichaamsdelen uit de buurt van het knikpunt als de motor van de machine loopt. U kunt ernstige verwon- dingen oplopen als u bekneld raakt tus- sen het voorste en achterste deel van de machine. De machine heeft een door de motor ondersteunde knikbesturing. Dit betekent dat het chassis is ver- deeld in een voor- en een achtergedeelte die ten op- zichte van elkaar kunnen draaien. Knikbesturing houdt in dat de machine met een ex- treem kleine draaicirkel langs bomen en andere ob- stakels kan rijden. 3.3 VEILIGHEID 3.3.1 Elektrische beveiliging De machine is uitgerust met een elektrisch veilig- heidssysteem. Het veiligheidssysteem stopt be- paalde activiteiten die bij een onjuiste bediening gevaarlijk kunnen zijn. Zo kan de motor niet wor- den gestart als het koppelings-/rempedaal niet is ingedrukt. De werking van het veiligheidssysteem moet vóór elk gebruik worden gecon- troleerd. 3.3.2 Hamer In de cabine bevindt zich een hamer. Daarmee kunt u in geval van nood ruiten kapotslaan. Zorg dat de hamer altijd gebruiksklaar in de houder zit. 3.3.3 Gevarendriehoek In de cabine bevindt zich een gevarendriehoek. Die moet u in een noodgeval volgens de voor- schriften op de weg plaatsen. Zorg dat u de gevarendriehoek altijd bij u hebt als u een rit gaat maken. 3.4 BEDIENINGSELEMENTEN 3.4.1 Gereedschapslift (1:F1) Deze hydraulische lift werkt alleen bij draaiende motor. U kunt de lift echter naar de zweefstand laten zak- ken als de motor niet loopt. Verlaat de machine nooit als de gereed- schapslift in de transportpositie staat. U loopt kans op ernstige verwondingen door bekneld raken als de lift snel daalt omdat u de bediening onbedoeld acti- veert. De hendel heeft de volgende vier standen: Technische gegevens Titan 26 B 26 H 32 H Motorvermogen, kW 19,3 19,3 23,5 PTO-aandrijving Riem Hydrau lischHydrau lisch Rijsnelheid, km/u 0-20 0-20 0-24 Gewicht, kg 600 610 625 Motorolie, hoeveelheid 3,4 liter 3,6 liter Motorolie, graad Zie “5.3” Hydraulische olie 20 liter SAE 10W-30 Olie wielmotoren 4x0,1-0,15 liter GL4/5 75W-90 Omgevingstemperatuur Tot -20 °C Brandstof Diesel (EN590:96) Tankinhoud 42 liter Accessoires Titan 26 B 26 H 32 HMaaidek 125 BXMaaidek 135 BXMaaidek 155 BXMaaidek 135 HXXMaaidek 155 HXX
112 NEDERLANDSNL Zweefstand. Zet de hendel in de voorste stand, waar deze wordt vergrendeld. De gereedschapslift daalt naar de zweefstand. In de zweefstand steunt het gereedschap altijd met dezelfde druk op de grond en kan het de contouren van de grond vol- gen. Gebruik de zweefstand bij het uitvoeren van werkzaamheden. Omlaag brengen . Het gereedschap gaat onafhankelijk van het gewicht naar bene- den. De daalsnelheid kan met een knop (4:X) worden ingesteld. De kracht bij het dalen is afhankelijk van het gewicht van het gereedschap en van de hydraulische druk die bij het dalen wordt gebruikt. Vergrendelen in transportstand . De hendel staat in de neutrale stand na het omhoog en omlaag brengen. Het gereed- schap is vergrendeld in de transport- stand. Omhoog brengen. Verplaats de hendel naar de achterste stand tot het gereed- schap in de hoogste stand staat (trans- portstand). Laat dan de hendel los om het gereedschap in de transportstand te ver- grendelen. 3.4.2 Hydraulische besturing (1:L1) Deze hendel bedient bepaalde functies, afhankelijk van het gemonteerde ge- reedschap. Deze hendel werkt alleen als de motor loopt en de hydraulische slangen van het gereedschap met de hydraulische aansluiting (1:L) zijn verbonden. 3.4.3 Hydraulische besturing (1:R1) Deze hendel bedient bepaalde functies, afhankelijk van het gemonteerde ge- reedschap. Deze hendel werkt alleen als de motor loopt en de hydraulische slangen van het gereedschap als volgt zijn aangesloten: Gereedschap aan de voorzijde op de hydrauli- sche aansluiting (1:R). Gereedschap aan de achterzijde op de hydrauli- sche aansluiting (3:Re). Beide bovengenoemde hydraulische aansluitingen zijn parallel verbonden. 3.4.4 Parkeerrem / noodrem (1:P) Druk nooit het pedaal in tijdens het rij- den, behalve in een noodgeval. Als u het pedaal indrukt tijdens het rijden, wordt de levensduur van de parkeerrem ver- kort en dat leidt tot minder functionali- teit. Het pedaal heeft de volgende functies: St il sta an d - Parkeerrem. Tijdens het gebruik -Nood- rem. Indicator (1:M) gaat branden als het pedaal volle- dig wordt ingedrukt. 3.4.5 Vergrendeling, parkeerrem (1:Q) De vergrendeling vergrendelt het pedaal (1:P) in de ingetrapte stand. Deze functie wordt gebruikt om de machine te vergren- delen op hellingen, tijdens transport enz. als de motor niet loopt. Vergrendelen: 1. Druk het pedaal (1:P) geheel in. 2. Draai de vergrendeling naar voren. 3. Laat het pedaal los. Ontgrendelen: 1. Druk het pedaal (1:P) geheel in. 2. Draai de vergrendeling naar achter. 3. Laat het pedaal los. 3.4.6 Rijden / bedrijfsrem (1:N) Indien er snel moet worden afgeremd, moet het pedaal plots worden losgela- ten. LET OP! Hierdoor wordt de be- stuurder aan grote krachten blootgesteld. Het pedaal regelt de overbrengingsverhouding tus- sen de motor en de aangedreven wielen (= de snel- heid). Wanneer het pedaal omhoog staat of omlaag wordt gebracht naar de neutrale stand, wordt de be- drijfsrem geactiveerd. 1. Pedaal voorwaarts – de ma- chine gaat vooruit. 2. Pedaal onbelast – de machine staat stil. 3. Pedaal naar achter – de ma- chine gaat achteruit. 4. Het pedaal wordt omlaag gebracht naar de neutrale stand – de machine remt. De maximumsnelheid kan met de vergrendeling (1:AG) worden verlaagd voor een optimale werks- nelheid. Bij nood en als de machine niet remt zo- als verwacht wanneer het pedaal wordt losgelaten, moet het linkerpedaal (1:P) als noodrem worden gebruikt. LET OP! Hierdoor wordt de parkeerrem buitengewoon belast en neemt de le- vensduur ervan af. Aux 1 Aux 2
113 NEDERLANDSNL 3.4.7 Snelheidsvergrendeling (1:AG) Het snelheidsbereik kan worden beperkt door met de vergrendeling (1:E) het pedaal van de bedrijfs- rem (1:AG) te stoppen. Door het activeren van de snelheidsbegrenzer kan een optimale maximumsnelheid voor het werken met gereedschap worden ingesteld. Ve r g r e n d e l e n : Draai de snelheidsregelaar naar voren. Terugzetten : Draai de snelheidsregelaar naar achter. 3.4.8 Stuur (1:T) Verstel het stuurwiel niet tijdens het rij- den. Het stuur kan lager of hoger worden gezet en de hoek kan worden aangepast. Stuur hoger of lager zetten : Draai de knop (1:S) op de stuurkolom los en zet het stuur op de gewenste hoogte. Draai de knop weer vast. Hoek instellen : Draai de knop (1:AF) op de zijkant van het stuur- huis los en zet het stuur in de gewenste hoek. Draai de knop weer vast. 3.4.9 Gashendel (1:X) Voor het instellen van het toerental van de motor. Vol gas - geef altijd vol gas als u met de machine aan het werk bent. Stationairloop. 3.4.10 Contactslot (1:V) Het contactslot wordt gebruikt om de motor te star- ten en uit te schakelen. Vier standen: Voorverwarmen : De cilinders worden voorverwarmd voordat u de motor start. Gebruik de hieronder getoonde stand bij lage omgevingstemperatuur voordat u de motor start. 26B, 26H: max. 5 seconden 32H: max. 15 seconden Stoppen : De motor wordt uitgezet. De sleutel kan verwijderd worden. Rijden : Wordt tijdens starten overgesla- gen. Wordt gebruikt als motor loopt. Starten : De elektrische startmotor wordt geactiveerd op het moment dat de sleutel in de veerbelaste startstand wordt ge- draaid. Laat de sleutel teruggaan naar de rijstand wanneer de motor gestart is. 3.4.11 Schakelaar (1:G1) Deze schakelaar bedient de elektrische re- geling voor de maaihoogte van het maai- dek. De schakelaar bedient het contact (1:G) met omschakeling van de polariteit. 3.4.12 Schakelaar (1:PTO1) Hendel voor in- en uitschakelen van de aandrijving van aan de voorzijde gemonteerde accessoires. Twee standen: 1. Druk op het voorste deel van de schake- laar - de PTO wordt geactiveerd. Het sym- bool licht op. 2. Druk op het achterste deel van de scha- kelaar - de PTO wordt gedeactiveerd. 3.4.12.1Machines met riemaandrijving van PTO: De schakelaar activeert een magnetische koppe- ling die het motorvermogen overbrengt op de PTO-poelie bij het knikmechanisme. Alleen voor het rijden met aan de voorzijde gemonteerde ac- cessoires. 3.4.12.2Machines met hydraulisch aangedre-ven PTO: Zet de gashendel op ongeveer 1/4 van voordat u de hydraulische PTO activeert. Zo voorkomt u onnodige drukverhogingen in het hydraulische systeem. De schakelaar activeert een klep die het vermogen van de hydraulische pomp overbrengt op de ge- reedschapslift aan de voorzijde. Het vermogen wordt dan via de hydraulische aan- sluiting (1:PTO) hydraulisch op het gereedschap overgebracht. 3.4.13 Schakelaar (1:O1) De schakelaar heeft drie standen en kan bijvoorbeeld voor de zandstrooier worden gebruikt. De schakelaar bedient contact (5:O). 3.4.14 Schakelaar (1:P1) De schakelaar heeft drie standen en kan bijvoorbeeld worden gebruikt om een aan de achterzijde gemonteerde verticuteerder in hoogte te verstellen. De schakelaar bedient contact (5:P). 3.4.15 Schakelaar (1:R/Re) De schakelaar heeft twee standen en geeft aan welke hydraulische aansluiting door de besturing wordt bediend (1:R1). Zie ook “3.4.3”. 3.4.16 Urenteller (1:H) Toont het aantal werkuren. Werkt alleen bij draaiende motor. 12V
114 NEDERLANDSNL 3.4.17 Elektrische bediening (1:AE) De elektrische bediening is een optie. De regeling bedient de volgende functies:Koplampen Richtingaanwijzers Claxon De symbolen op de regeling verwijzen naar elk van de functies. 3.4.18 Waarschuwingsknipperlichten (1:Y). De waarschuwingsknipperlichten zijn een op- tie. De schakelaar dient voor het inschakelen van de waarschuwingsknipperlichten. Alle richtingaanwijzers en het indicatie- lampje (1:Y1) knipperen in hetzelfde rit- me. 3.4.19 Ontkoppelingshendel (7, 8:U) Hendel om de variabele transmissie uit te schake- len. Daarna kan de machine worden verplaatst. De ontkoppelingshendel mag nooit tus- sen de binnenste en buitenste stand staan. Dit leidt tot oververhitting en be- schadiging van de transmissie. De machine mag nooit worden gesleept, maar alleen indien het nodig is naar en vanaf een aanhanger worden ver- plaatst. Slepen beschadigt de transmis- sie. De hendel heeft de volgende twee standen: Naar buiten : De hydraulische pomp is geactiveerd voor normaal gebruik. Naar binnen : De hydraulische olie stroomt niet door de hydrau- lische pomp en kan door het systeem vloeien zon- der dat deze pomp de doorstroming blokkeert. De machine kan worden verplaatst. De doorstroming is echter beperkt. Daarom is nogal wat kracht no- dig om de machine te verplaatsen. 3.4.20 Stoel (1:J) De zitting is voorzien van een beveiligingsschake- laar die is aangesloten op het beveiligingssysteem van de machine. Dit houdt in dat bepaalde gevaar- lijke functies niet werken als er niemand op de zit- ting zit. Zie ook 5.7.2. De zitting kan als volgt worden ingesteld: Voor-achter : 1. Beweeg de hendel (1:AJ) omhoog. 2. Zet de zitting in de gewenste stand. 3. Laat de hendel los om de zitting te vergrendelen. Ve r i n g : De vering moet worden aangepast aan het li- chaamsgewicht. Dat doet u met knop (1:AH). Hardere vering : Draai de knop rechtsom. Zachtere vering: Draai de knop linksom. De instelling van de vering is afleesbaar op een in- dicatie bij het stuurwiel. 3.4.20.1Rugleuning:De rugleuning kan met knop (1:Z) in de gewenste hoek worden gezet. 3.4.20.2Armsteun:De armsteun kan met een knop onder die armsteun (1:AR) op de gewenste hoogte worden gezet. 3.4.21 Motorkap De machine alleen gebruiken met geslo- ten en vergrendelde kap. Anders be- staat er een kans op brandwonden en kunt u bekneld raken. De motorkap bestaat uit vier afneembare delen, die toegang bieden tot onderdelen van de motor. Open die delen als volgt: 3.4.21.1Kappen aan linker- en rechterzijde (5:E) Openen: 1. Verwijder de rubberen sluitingen voor en achter (5:F). 2. Verwijder de schroef (5:G). 3. Trek de kap van de positioneerpen aan de on- derkant en trek de kap dan naar boven weg. Sluiten : 1. Laat de kap over de binnenkant van het wiel zakken. 2. Haak de bovenkant van de kap in de V-groef op de machine en bevestig de positioneerpen aan de onderkant. 3. Bevestig de rubberen sluitingen aan de voor- kant en achterkant en de schroef. 3.4.21.2Kap aan voorzijde (6:H)Openen: 1. Maak de vergrendelknoppen (6:J) los door die een paar slagen linksom te draaien. 3. Trek de kap naar voren omhoog. Sluiten : 1. Haak de onderrand van de kap aan de machine. 2. Bevestig de pennen van de vergrendelknoppen in de openingen aan de bovenkant en draai die knoppen rechtsom tot de kap stevig is vergren- deld. 3.4.21.3Kap aan achterzijde (6:L)Openen: 1. Verwijder de schroeven (6:K) aan de boven- kant. 2. Trek de kap naar achter omhoog.
115 NEDERLANDSNL Sluiten: 1. Haak de onderrand van de kap aan de machine. 2. Lijn de kap uit op de bovenste schroefgaten en bevestig de schroeven (6:K). 3.4.22 Comfortkoeling (geldt alleen voor bepaalde modellen) Met knop (1:AM) stelt u de cabinetemperatuur in als er koeling nodig is. 3.4.23 Verwarming Met knop (1:AN) stelt u de cabinetemperatuur in als er verwarming nodig is. 3.4.24 Ventilatie Met knop (1:AO) regelt u de ventilatorsnelheid. De lucht wordt door de ventilatiesleuven (1:AK) geblazen. 3.4.25 Ruitensproeier Schakelaar (1:AA) bevindt zich tegen het dak en schakelt de ruitensproeier in. De ruitenvloeistof bevindt zich in het re- servoir (1:AP). 3.4.26 Zwaailicht Het zwaailicht is een optie. Houd u aan de wetgeving voor het ge- bruik van een zwaailicht. Schakelaar (1:AB) bevindt zich tegen het dak en schakelt het zwaailicht op het dak in of uit. 3.4.27 Werkverlichting Houd u aan de wetgeving voor het ge- bruik van werklampen. Schakelaar (1:AC) bevindt zich tegen het dak en schakelt de werkverlichting aan de voorzijde van de machine in of uit. 3.4.28 Ruitenwisser Schakelaar (1:AD) bevindt zich tegen het dak en schakelt de ruitenwisser in of uit. 3.4.29 Interieurverlichting (1:AL) De interieurverlichting (1:AL) bevindt zich in het dak. Deze verlichting wordt in- of uitgeschakeld door de lamp naar links of rechts te draaien. 3.4.30 Deurhouder (1:AQ) De deurhouder zorgt dat de deur een beetje geo- pend blijft voor extra ventilatie. Als de deurhouder niet in de deurop- vang valt, wordt de cabine beschadigd. Zorg ervoor dat de deurhouder tijdens het gebruik correct in de deuropvang valt. 3.4.31 Tankdop (4:D) De tankopening voor het bijvullen van diesel be- vindt zich achter de cabine. 3.4.32 Brandstofmeter (1:K) De brandstofmeter toont de hoeveelheid brandstof in de tank. 3.4.33 Handpomp (7:V) (26B, 26H) Als de dieselpomp lucht heeft aangezogen, bij- voorbeeld omdat de tank leeg was, kan de motor niet zelfstandig diesel opnemen. Daarom moet u in dat geval met de handpomp diesel naar de motor pompen voordat u die probeert te starten. 3.4.34 Borgpennen (9:L). De machine heeft aan de voorkant en aan de ach- terkant bevestigingspunten voor verschillende ac- cessoires (9:M). Na het monteren van een accessoire borgt u dat met twee borgpennen. Die pennen worden automatisch in groeven vergren- deld. 3.4.35 Hoofdschakelaar (10:Q) De hoofdschakelaar bevindt zich links voor de mo- torkap. Schakel altijd eerst met deze hoofdschakelaar de stroomvoorzienig uit voordat u onderhoud aan elektrische onderdelen gaat uitvoeren. 3.5 INDICATIELAMPJES 3.5.1 Brandstoflampje (1:A) Het brandstoflampje werkt alleen als de motor wordt gestart. Het brandstoflampje waarschuwt als er minder dan 2,5 liter diesel in de tank zit. 3.5.2 Oliedruklampje (1:B). Als dit lampje oplicht moet de motor onmiddellijk worden uitgezet. Bij een te lage oliedruk kan de motor ernstige schade oplopen.Het oliedruklampje werkt alleen als de ontsteking in de bedrijfsstand staat. Het oliedruklampje waarschuwt als de oliedruk in de motor zo laag wordt dat schade aan de motor kan optreden. Dit lampje moet oplichten als de motor niet loopt, omdat er dan geen oliedruk is. Dit lampje moet uit blijven als de motor loopt. Licht het lampje op als de motor loopt, zet de mo- tor dan meteen uit en breng de machine naar een erkende dealer voor reparatie. 3.5.3 Motortemperatuurlampje (1:C). Als de temperatuur van de motor te hoog wordt, licht het temperatuurlampje (1:C) op en hoort u een waarschuwingstoon.
116 NEDERLANDSNL Als dit lampje oplicht of de waarschu- wingstoon klinkt, mag de motor niet zwaar worden belast en alleen statio- nair lopen. Risico op ernstige schade aan de motor. Het lampje en de waarschuwingstoon voor een te hoge motortemperatuur wer- ken alleen als de ontsteking in de bedrijfs- stand staat. Het lampje en de zoemer waarschuwen als de mo- tortemperatuur zo hoog wordt dat schade aan de motor kan optreden. Als de motor loopt, moet dit lampje uit blijven en de waarschuwingstoon achterwege blijven. Als tij- dens het werken dit lampje oplicht of de waarschu- wingstoon klinkt, doe dan het volgende: Zet de gashendel in de stand stationair. Zet de motor niet uit. Verwijder bladeren, gras of andere voorwerpen van de buitenkant van de radiator. Zie “5.13”. Laat de motor stationair lopen tot de tempera- tuur is gedaald, het lampje dooft en de waar- schuwingstoon stopt. Daarna kan de machine weer normaal worden gebruikt. Als de temperatuur na 5 minuten nog steeds te hoog is, zet de motor dan uit en breng de machi- ne naar een erkende dealer voor reparatie. Controleer of er voldoende koelvloeistof aanwezig is. Zie “5.4”. 3.5.4 Lampje voor temperatuur van hy- draulische olie (1:D). De motor mag niet worden gebruikt als dit temperatuurlampje oplicht. Risico op ernstige schade aan de motor. Het lampje voor de temperatuur van de hydraulische olie werkt alleen als de ont- steking in de bedrijfsstand staat. Het lampje waarschuwt als de temperatuur van de hydraulische olie zo hoog wordt dat schade aan de motor kan optreden. Dit lampje moet uit blijven als de motor loopt. Als dit lampje tijdens het werken oplicht, doe dan het volgende: Zet de gashendel in de stand stationair. Zet de motor niet uit. Verwijder bladeren, gras of andere voorwerpen van de buitenkant van de oliekoeler. Zie “5.13”. Laat de motor stationair lopen tot de tempera- tuur is gedaald en het lampje uit is. Daarna kan de machine weer normaal worden gebruikt. Als de temperatuur na 5 minuten nog steeds te hoog is, zet de motor dan uit en breng de machi- ne naar een erkende dealer voor reparatie. 3.5.5 Acculampje (1:E). Laat de motor nooit lopen als het acculampje oplicht. In dat geval zou de accu volledig wor- den ontladen. Het lampje voor het opladen van de accu werkt alleen als de ontsteking in de be- drijfsstand staat. Het acculampje waarschuwt als de dynamo de accu niet meer oplaadt. Dit lampje moet oplichten als de motor niet loopt, omdat de dynamo de accu dan niet bijlaadt. Dit lampje moet uit blijven als de motor loopt. Als dit lampje tijdens het werken oplicht, wordt de accu niet bijgeladen en kan de motor niet worden gestart. Breng de machine voor reparatie naar een erkende dealer. 3.5.6 Remlampje (1:M) Gebruik de machine nooit als het remlampje oplicht. Het lampje geldt voor de parkeerrem en voor de noodrem. Het remlampje licht op als de parkeerrem (1:P) actief is. 3.5.7 Indicatielampje voor richtingaanwij- zers/waarschuwing sknipperlichten (1:Y1). Het indicatielampje is een optie. Het lampje knippert in hetzelfde ritme als de rich- tingaanwijzers/waarschuwingsknipperlichten. 3.5.8 Luchtfilterlampje (25, 26:I) Dit lampje waarschuwt voor een verstopt luchtfil- ter. Als het lampje rood oplicht, moet het luchtfil- ter worden vervangen. Druk na het vervangen van het filter op de knop om het lampje te resetten. 3.5.9 Peilglas voor hydraulische olie (27:B). Het oliepeil moet zichtbaar zijn in het transparante buisje. Bij een te hoog oliepeil kan er olie uit het overver- loopventiel gaan lekken. Bij een te laag oliepeil kan de olietemperatuur te hoog worden en schade aan het hydraulische systeem optreden. 4 TOEPASSINGEN Op de machine mogen alleen originele STIGA-ac- cessoires worden gemonteerd. Er zijn optionele kits leverbaar met alle onderdelen die vereist zijn voor het rijden op de openbare weg. De inhoud van die kits wordt afgestemd op de lo- kale voorschriften. Neem contact op met een er- kende dealer voor meer informatie en het kopen van een kit.
117 NEDERLANDSNL 5 STARTEN EN RIJDEN De machine alleen gebruiken met geslo- ten en vergrendelde kap. Anders be- staat er een kans op brandwonden en kunt u bekneld raken. Zorg dat er niemand bij het knikpunt van de machine komt als de motor loopt. U kunt ernstige verwondingen oplopen als u bekneld raakt tussen het voorste en achterste deel van de machi- ne. Afhankelijk van het gebruikte gereed- schap moeten er wellicht contragewich- ten op de machine worden gemonteerd. De asdruk van een wielas mag nooit ho- ger zijn dan 70% van het totale gewicht van de machine 5.1 VOORBEREIDING OP HET GE-BRUIK Controleer de volgende punten voordat u de motor start: Vul indien nodig diesel bij. Controleer het peil van de motorolie. Controleer het peil van de koelvloeistof. Controleer of het filterlampje gedoofd is. Controleer of de kraantjes van de waterscheider en het brandstoffilter open zijn Zorg dat de waterscheider geen water bevat. Is er water aanwezig, laat het dan weglopen. Controleer het oliepeil in de hydraulische tank. Zie “3.5.9”. Voer de algemene veiligheidscontroles uit. Controleer of er aan de achterkant van de ma- chine een contragewicht of accessoire van mini- maal 60 kg is bevestigd voordat u met een maaidek gaat rijden. Zie afb. 11. Controleer of de ontkoppelingshendel in de be- drijfsstand staat. Zie “3.4.19”. Nu worden de hierboven genoemde handelingen beschreven. 5.2 BIJVULLEN Diesel is zeer brandbaar. Bewaar brandstof altijd in een speciaal daar- voor bestemde tank. Vul de brandstof alleen bij in de buiten- lucht en rook niet tijdens het bijtanken. Vul de tank voordat u de motor start. Verwijder nooit de brandstofdop en vul de machine nooit met brandstof wan- neer de motor loopt of nog warm is. Voor de motor mag geen biodiesel wor- den gebruikt. Neem contact op met de motorleverancier voor meer informa- tie. Als u brandstof bijvult tot die in de vu- lopening blijft staan, kan brandstoflek- kage of brand optreden. Gebruik alleen diesel die voldoet aan de vereisten in “2.1”. 1. Verwijder de tankdop (4:D). 2. Vul diesel bij tot aan de onderkant van de vul- pijp. Als u brandstof bijvult tot die in de vulo- pening blijft staan, zal diesel gaan lekken omdat die bij verhitting uitzet. 3. Sluit de tankdop. 5.3 MOTOROLIE CONTROLEREN Controleer voor elk gebruik of het oliepeil cor- rect is. De machine moet op een vlakke onder- grond staan. Ga als volgt te werk: 1. Veeg de ruimte rond de oliepeilstok (15:K) schoon en trek de peilstok omhoog. 2. Maak de oliepeilstok schoon. 3. Steek de peilstok helemaal naar binnen en trek hem weer omhoog. 4. Lees het oliepeil af. Het oliepeil moet tot de markering (15:L) op de peilstok staan. Indien nodig de olievuldop verwijderen en olie bij- vullen tot de markering. Gebruik olie met de graad CF of hoger, conform API en volgens de onderstaande temperatuurgra- fiek. Gebruik nooit olie met toevoegingen. Het oliepeil mag nooit boven de markering (15:L) staan. In dat geval kan de motor oververhit raken. Als het oliepeil de boven de markering staat, moet u de olie tot het juiste niveau aftappen. Als het peil in orde is, plaatst u de olievuldop terug en draait u deze vast.
118 NEDERLANDSNL 5.4 PEIL VAN KOELVLOEISTOF CONTROLEREN Zonder koelvloeistof werkt het tempe- ratuurlampje niet. Dan werkt de motor ook niet. Controleer voor elk gebruik of er voldoende koelvloeistof aanwezig is. Ga als volgt te werk: 1. Bij deze controle moet de motor afgekoeld zijn. 2. Verwijder de rechtermotorkap. 3. Draai de radiatordop los (13:C) en controleer of de koelvloeistof tot de vulopening staat. 4. Draai de radiatordop weer vast. 5. Controleer of het peil van de koelvloeistof bij de onderste markering (12:L) in het expansievat staat. Vul indien nodig koelvloeistof bij. Zie hieron- der. 5.4.1 Koelvloeistof bijvullen. De koelvloeistof moet aan de volgende eisen vol- doen: Gebruik altijd een mengsel van koelvloeistof en water. Gebruik nooit alleen water. Meng het water en de koelvloeistof zoals de le- verancier van de koelvloeistof voorschrijft. Gebruik nooit verschillende soorten koelvloei- stof. Gebruik zacht (zonder calcium), gedistilleerd of gedemineraliseerd water. Bij het vullen moet de motor afgekoeld zijn. Als u de radiatordop verwijdert terwijl de motor nog heet is, kunt u ernstige brandwonden oplopen omdat heet wa- ter uit de radiator kan spuiten. Doe het bijvullen als volgt: 1. Verwijder de motorkap aan de voorzijde. 2. Controleer of alle pakkingen in het koelsysteem zijn bevestigd en goed zijn gesloten. . Controleer of alle kraantjes in het koelsysteem zijn afgesloten en geborgd. 4. Controleer of alle slangen van het koelsysteem in orde zijn en goed zijn geborgd. 5. Draai de radiatordop los (13:C). 6. Vul de radiator langzaam bij met koelvloeistof. Zorg dat er tijdens het bijvullen geen luchtbel- len ontstaan. Vul koelvloeistof bij tot die in de vulopening staat. 7. Draai de radiatordop weer vast. 8. Open de dop van het expansievat (12:K) en vul bij tot het peil bij de onderste markering staat, want dat is het correcte peil bij een koude mo- tor. 9. Sluit de dop van het expansievat. 10.Laat de motor op bedrijfstemperatuur komen en controleer het peil in het expansievat. Het peil moet nu bij de bovenste markering (12:T) staan, want dat is het correcte peil bij een opgewarmde motor. 11.Staat het peil lager dan de bovenste markering, laat dan de motor afkoelen en vul koelvloeistof bij. 5.5 LUCHTFILTERLAMPJEControleer of het filterlampje (25, 26:I) gedoofd is. Zie ook “3.5.8”. Vervang het luchtfilter. Zie “6.14”. 5.6 WATERSCHEIDERControleer of de vlotter (17:E) van de waterschei- der zich onderin bevindt. Zorg dat het kraantje van de waterscheider open is. Zie afb. 15. 5.7 VEILIGHEIDSCONTROLESControleer of de machine voldoet aan de eisen in de volgende veiligheidscontroles. De veiligheidscontroles moeten vóór ie- der gebruik worden uitgevoerd. Als een van de onderdelen niet door de test komt, mag u de machine niet ge- bruiken! Breng de machine voor repa- ratie naar een dealer! 5.7.1 Algemene veiligheidscontroles Onderdeel Resultaat Brandstofslangen en aansluitingen. Geen lekkages. Elektrische bedra- ding. Isolatie is intact. Geen mechanische schade. Uitlaatsysteem. Geen lekkage bij de verbin- dingen. Alle schroeven zijn vastge- draaid. Hydraulische slan- gen. Geen lekkages. Geen schade. Rijd de machine vooruit en achteruit en laat het pedaal van de bedrijfsrem omhoog komen. De machine moet stoppen. Testrit Geen abnormale trillingen. Geen abnormale geluiden.
119 NEDERLANDSNL 5.7.2 Elektrische veiligheidscontroleDe werking van het veiligheidssysteem moet vóór elk gebruik worden gecon- troleerd. 5.8 STARTEN1. Zorg dat de PTO niet is geactiveerd. 2. Houd uw voet niet op het gaspedaal. 3. Zet de gashendel in de stand 1/4. 4. Trap het rempedaal volledig in. Het indicatie-lampje (1:M) moet oplichten. 5. Voor starten bij lage omgevingstemperaturen moet de motor worden voorverwarmd voordat u die start. Zie “3.4.10”. Draai de contactsleutel om en start de motor. 6. Direct na een koude start mag u de machine niet meteen belasten of gaan rijden, omdat de hy- draulische olie nog te koud is. Laat de hydraulische olie opwarmen door de motor met de gashendel in de stand ¼ stationair te laten lopen. Laat de motor een paar minuten lopen zoals hieronder is aangegeven.. Voorbeeld: Bij -10 °C 18 minuten lang bij gashen- del in de stand ¼. Bij gebruik van de machine altijd vol gas geven. Maar voor de modellen 26H en 32H geldt het volgende: Zet de gashendel op ongeveer 1/4 voordat u de hydraulische PTO activeert. Zo voorkomt u on- nodige drukverhogingen in het hydraulische systeem. 5.9 STUURBEKRACHTIGINGDe stuurbekrachtiging zorgt ervoor dat het vermo- gen van het hydraulisch systeem de bewegingen van het stuur ondersteunt. Dit maakt het makkelij- ker de machine te besturen als de motor op volle kracht werkt (vol gas). Als het toerental van de motor lager wordt, ver- mindert het effect van de stuurbekrachtiging. 5.10 BEDIENINGSTIPSZorg altijd dat er voldoende olie in de motor aan- wezig is. Dat geldt met name bij het rijden op hel- lingen. Zie “5.3”. Wees voorzichtig bij het rijden op hel- lingen. Start of stop niet plotseling wan- neer u een helling op- of afrijdt. Rijd nooit dwars over een helling. Rijd van boven naar beneden en van beneden naar boven. Rijd niet met de machine op een helling met een grotere hellingshoek dan 10º. Neem gas terug op hellingen en als u scherpe bochten maakt om te voorko- men dat de machine kantelt of u de con- trole over de machine verliest. Draai bij rijden in de hoogste versnel- ling en bij vol gas het stuur niet volledig naar één kant. De machine kan dan kantelen. Blijf met uw handen uit de buurt van de stuurbekrachtiging en de zittinghouder. U kunt bekneld raken en verwondingen oplopen. Rijd nooit met de machine als de motorkap open is. 5.11 STOPPENZorg dat de PTO wordt ontkoppeld. Trek de par- keerrem aan. Laat de motor 1 tot 2 minuten stationair draaien. Zet de motor af door de contactsleutel om te draaien.Als u de machine onbeheerd achterlaat, verwijder dan de contactsleutel. Direct na het uitzetten kan de motor nog zeer heet zijn. Raak nooit de dem- per of andere motoronderdelen aan. Dit kan ernstige brandwonden veroorza- ken. 5.12 BRANDSTOFSYSTEEM ONT-LUCHTEN (26B, 26H) Als er lucht in de brandstofleidingen is gekomen, moet het brandstofsysteem handmatig worden ont- lucht. De lucht kan op de volgende manier in het systeem zijn gekomen: Status Actie Resultaat Koppelings-/rem- pedaal niet inge- drukt. PTO niet actief. Probeer te starten. De motor mag niet starten. Koppelings-/rem- pedaal niet inge- drukt. PTO actief. Probeer te starten. De motor mag niet starten. Lopende motor. PTO actief. De bestuur- der staat op van de zitting.PTO moet worden ont- koppeld. Regelaar voor gereedschapslift niet in zweefstand. Probeer PTO te activeren. PTO activeren moet onmoge- lijk zijn.
120 NEDERLANDSNL Na stoppen vanwege brandstofgebrek. Na vervanging van het filter. Na het aftappen van de waterscheider. Na reparaties aan het brandstofsysteem. Probeer nooit te ontluchten door de motor te laten lopen met de startmotor. Dan zou de startmotor worden bescha- digd. Ontluchten gaat als volgt: 1. Zorg dat de brandstoftank is gevuld. 2. Open alle kraantjes in het brandstofsysteem. 3. Gebruik de handpomp (7:V) om alle lucht uit het brandstofsysteem te pompen. 4. Probeer te starten. Start de motor niet, ga dan door met ontluchten zoals hierboven is behan- deld. 5.13 REINIGING Om het gevaar op brand te verkleinen de motor, de demper, de accu en de brandstoftank vrijhouden van gras, bladeren en olie. Controleer de machine ook regelmatig op olie- en/of brandstoflekkage. Spuit nooit water onder hoge druk op de machine. Hierdoor kunnen asafdich- tingen, elektrische onderdelen of hy- draulische kleppen beschadigd raken. Spuit nooit lucht onder hoge druk tegen de radiatorvinnen. Hierdoor zal de ra- diator beschadigd raken. Reinig de machine na gebruik. Voor het reinigen gelden de volgende richtlijnen: Richt geen waterstralen rechtstreeks op de mo- tor. Reinig de motor met een borstel en/of perslucht. 26H, 32H: Maak de oliekoeler los en kantel die volgens afb. 14 naar beneden. Reinig de radiator (13:D) en de oliekoeler (13:E) met een zachte borstel. Grote voorwer- pen kunt u met de hand verwijderen. Als de koelelementen sterk vervuild zijn, gebruik dan rustig stromend water en een geschikte reiniger. 26H, 32H: Monteer de oliekoeler weer zoals in afb. 14 is aangegeven. Start na het reinigen de machine en een even- tueel gemonteerd maaidek om water te verwij- deren dat anders lagers zou kunnen binnendringen en beschadigen. 6 ONDERHOUD 6.1 ONDERHOUDSSCHEMAOm de machine voortdurend in goede staat te hou- den, de betrouwbaarheid en veiligheid te bevorde- ren en het milieu te ontzien, moet het hier behandelde onderhoudsschema worden gevolgd. Reparaties moeten worden uitgevoerd door een er- kende dealer. Als het onderhoud door een erkende dealer wordt uitgevoerd, wordt het professioneel gedaan en worden originele vervangingsonderdelen gebruikt. Na elke onderhoudsbeurt door een erkende dealer moet een stempel in het onderhoudsboekje worden gezet. Een boekje dat “volgestempeld” is, wordt een waardevol document dat de tweedehandswaar- de van de machine verhoogt. Hieronder ziet u wanneer welk onderhoud moet worden uitgevoerd. Daarna wordt behandeld hoe u de onderhoudsprocedures moet uitvoeren. 6.2 ONDERDELEN. Onderdeel 1e keer Interval Zie bij Bedrijfsuren/ kalendermaanden Waterscheider, contro- leren 50/- 6.4 Voorfilter, reinigen 6.4 Benzinefilter, vervan- gen 400/- 6.5 Bandenspanning, con- troleren, corrigeren 6.7 Motorolie, filter, ver- vangen 50/12 200/12 6.8 Hydraulische olie, fil- ter, tankbeluchtings- klep, vervangen/ reinigen 50/12 400/12 6.9 Wielmotoren, olie ver- versen 50/12 200/12 6.10 Riemtransmissies, controleren 50 200/- 6.11 Koelsysteem, reinigen 1000/12 6.12 Accu, controleren 50/- 6.13 Luchtfilter, voorfilter reinigen 6.14 Luchtfilter, binnenfil- ter vervangen 6.14 Smeren 6.15 Kleppen controleren 1000/- 6.16 Kleppen schuren 2000/- 6.16