Lawn Mower Stiga Primo Finnish Version Version Manual
Have a look at the manual Lawn Mower Stiga Primo Finnish Version Version Manual online for free. It’s possible to download the document as PDF or print. UserManuals.tech offer 5898 Stiga manuals and user’s guides for free. Share the user manual or guide on Facebook, Twitter or Google+.
71 FRANÇAISFR manière à ce qu’elles soient à 90° l’une par rap- port à l’autre. Voir « 6.16.5 » ci-dessous. Couple de serrage: Vis (25:P) - 45 Nm Boulons de cisaillement (25:Q) – 9,8 Nm En cas de collision, les boulons de cisaillement (18:Q) cassent et les lames se replient. Le cas échéant, remplacer par des boulons de cisaillement d’origine et serrer comme indiqué ci-dessus. 6.16.5 Synchronisation des lames Les lames du plateau fonctionnent de manière syn- chronisée. Si l’une des lames percute un objet solide (par ex. une pierre), elles peuvent se désynchroniser. Il ex- iste alors un risque que les lames entrent en colli- sion l’une avec l’autre. Des lames correctement synchronisées doivent être décalées de 90° l’une par rapport à l’autre Voir fig. 26. Toujours vérifier la synchronisation après un im- pact. En cas de désynchronisation des lames, les prob- lèmes suivants peuvent survenir au niveau du pla- teau de coupe: La courroie d’entraînement positif a glissé sur les engrenages. Le limiteur de couple s’est activé entre les en- grenages et l’axe des lames. Pour protéger le plateau, les flèches de la fig. 27 doivent in- diquer des directions opposées. Lorsque le lim- iteur de couple est activé, les flèches ne sont pas dans des directions opposées. Le longeron de lame est mal installé sur l’axe. Il peut s’installer dans trois positions différentes. Vo i r 2 5 : R . En cas de désynchronisation des lames pour l’un des deux motifs cités, contacter un atelier agréé pour procéder aux réparations requises. 6.16.6 Nettoyage Nettoyer le dessous du plateau de coupe après chaque utilisation. Régler la hauteur de coupe sur la position maxi- male et placer le plateau en position de transport. Pour faciliter le nettoyage, placer les roues avant de la machine sur deux planches ou sur un disposi- tif similaire. Nettoyer avec soin le dessous à l’aide d’une brosse et d’eau. Une fois les surfaces totalement sèches et pro- pres, retoucher les éclats de peinture à l’aide d’une peinture durable spéciale pour les mé- taux utilisés à l’extérieur.7 BREVET - ENREGISTREMENT Cette machine et les pièces qui la composent sont enregistrées sous le n° de brevet: SE 97 0427 & DE M97 07 997.9, EG 000503107- 0001 & -0002. GGP se réserve le droit de modifier le produit sans avis préalable.
72 NEDERLANDSNL 1 ALGEMEEN Dit symbool geeft een WAARSCHU- WING weer. Als de instructies niet nau- wkeurig worden opgevolgd, kan dit leiden tot ernstig letsel en/of schade. Voordat u deze machine in gebruik neemt, dient u deze gebruikershandlei- ding en het meegeleverde blad met vei- ligheidsvoorschriften zorgvuldig door te nemen. 1.1 SYMBOLENOp de machine vindt u de volgende symbolen om u eraan te herinneren dat voorzichtigheid en oplet- tendheid bij gebruik en tijdens onderhoud geboden is. Betekenis van de symbolen:Waarschuwing! Lees vóór gebruik van de machine de ge- bruikershandleiding en de veiligheids- voorschriften door. Waarschuwing! Wees bedacht op weggeslagen voorwer- pen. Houd omstanders op afstand. Waarschuwing! Draag altijd gehoorbescherming. Waarschuwing! U mag met de machine niet ri- jden op een helling met een grotere hellingshoek dan 10º. Waarschuwing! Maak vóór het uitvoeren van reparatiew- erkzaamheden de bougiekabel los van de bougie. Waarschuwing! Zorg dat uw handen of voeten niet onder de kap van het maaidek komen als de ma- chine loopt. Waarschuwing! Risico op brandwonden. Raak de geluid- demper niet aan. 1.2 VERWIJZINGEN 1.2.1 Afbeeldingen De afbeeldingen in deze handleiding zijn genum- merd met 1, 2, 3 etc. Onderdelen in afbeeldingen worden aangegeven met A, B, C etc. Een verwijzing naar onderdeel C in afbeelding 2 wordt als volgt weergegeven: Zie afb. 2:C. of eenvoudigweg (2:C) 1.2.2 Titels De titels in deze gebruikershandleiding zijn op de volgende manier genummerd: 1.3.1 Algemene veiligheidscontroles is een sub- titel van 1.3 Veiligheidscontroles en is opgenom- en onder deze titel. Bij verwijzing naar titels wordt normaal gesproken alleen het nummer van de titel vermeld. Bijv. Zie 1.3.1. 2 MONTAGE 2.1 STUURZie afb. 2. Monteer het stuur als volgt: 1. Plaats de stuurkolombus op de stuurkolom met een drevel of vergelijkbaar gereedschap zodat de openingen in de stuurkolombus en de stu- urkolom met elkaar worden uitgelijnd. 2. Tik de meegeleverde spanpen vanaf de andere kant in met een hamer. 2.2 ZITTING (5:A)Zet de zitting in de gewenste positie met de bijge- leverde schroeven vast. Aanhaalmoment: 20-24 Nm. Als de schroeven worden aangedraaid met meer dan 24 Nm, raakt de zitting beschadigd. 2.3 ACCUZie afb. 4. Klap de zitting omhoog bevestig de ac- cukabels. Zie de waarschuwingen en instructies in 6.11. 2.4 BANDENSPANNINGControleer de bandenspanning. Zie 6.5. 3 BESCHRIJVING 3.1 TRANSMISSIEDe machine heeft tweewielaandrijving en wordt aangedreven via de achterwielen. De achteras is voorzien van een differentieel dat het vermogen gelijkmatig verdeelt over de achter- wielen. De achterwielen zijn voorzien van CV-ko- ppelingen met een zeer soepele vermogensoverdracht, zodat de machine met de achterwielen kan worden gestuurd. De vooras is kantelbaar opgehangen en kan +/- 4,5° bewegen ten opzichte van de achteras, zodat de aandrijving optimaal werkt op ongelijke onder- gronden. Het maaidek wordt aangedreven via aandrijfrie- men.
73 NEDERLANDSNL 3.2 STUURSYSTEEMDe machine heeft achterwielbesturing, zodat deze eenvoudig om bomen of andere obstakels heen kan rijden. De stuurbewegingen worden overbracht via een kabel. 3.3 VEILIGHEIDSSYSTEEM De machine is uitgerust met een elektrisch veilig- heidssysteem. Het veiligheidssysteem stopt bepaalde activiteiten die bij een onjuiste bediening gevaarlijk kunnen zijn. De motor kan bijvoorbeeld alleen gestart worden als het maaidek is uitgeschakeld.De werking van het veiligheidssysteem moet vóór elk gebruik worden gecon- troleerd. 3.4 BEDIENINGSELEMENTEN 3.4.1 Stuur (1:B) Het stuur wordt gebruikt om de machine te bes- turen. Draai alleen aan het stuur als de machine ri- jdt.Draai nooit aan het stuur als de ma- chine stilstaat met het maaidek omlaag. Hierdoor kan het stuursysteem overbe- last raken. 3.4.2 Koppeling - rem (1:D) Het pedaal heeft de volgende functies: Koppeling Bedrijfsrem Parkeerrem Het pedaal heeft drie standen: 1. Pedaal los - aandrijving vooruit. De machine rijdt als er een versnelling is ingeschakeld. Bedrijfsrem niet geactiveerd. 2. Pedaal half ingedrukt - aandrijving vooruit ontkoppeld, het is mogelijk om te schakelen. Bedrijfsrem niet geactiveerd. 3. Pedaal geheel ingedrukt - aandrijving vooruit ontkoppeld. Bedrijfsrem volledig geactiveerd. Zie ook Parkeerrem hieronder. LET OP! Regel de snelheid niet door de kop- peling te laten slippen. Kies in plaats daarvan de juiste versnelling voor de gewenste snelheid. 3.4.2.1 ParkeerremHet pedaal (1:D) is ook de parkeerrem. Ve r g r e n d e l e n: 1. Druk het pedaal (1:D) geheel in. 2. Draai de grendel (1:E). 3. Laat het pedaal los. Ontgrendelen : 1. Druk het pedaal (1:D) geheel in. 2. Laat het pedaal los. 3.4.3 Gas-/chokehendel (1:K) Met deze hendel wordt het motortoerental geregeld en wordt de choke ingeschakeld bij een koude start. Als de motor onregelmatig loopt, is het mogelijk dat de hendel te ver naar voren staat zodat de choke wordt geac- tiveerd. Dit beschadigt de motor, ver- hoogt het brandstofgebruik en is schadelijk voor het milieu. 1. Choke - voor het starten van een koude motor. De choke wordt ingeschakeld door de hendel boven in de groef te zetten. Gebruik de choke niet als de motor warm is. 2. Vol gas - geef bij gebruik van de ma- chine altijd vol gas. De volgasstand bevindt zich ca. 2 cm onder de chokestand. 3. Stationairloop. 3.4.4 Contactslot (1:M) Contactslot dat wordt gebruikt om de motor te starten en af te zetten. Laat de machine niet achter met de sleutel in stand 2 of 3. Hierdoor kan de accu ontladen en beschadigd raken. Vi e r s t a n d e n : 1. Stopstand - de motor is kortgesloten. De sleutel kan worden uitgenomen. 2 en 3. Bedrijfsstand 4. Startstand - de elektrische startmotor wordt geactiveerd op het moment dat de sleutel in de veerbelaste startstand wordt gedraaid. Laat de sleutel terugkeren naar bedrijfsstand 2 of 3 zodra de motor is ge- start. 3.4.5 Versnellingshendel (1:J) Schakel nooit tijdens het rijden. Schakel uitsluitend met de motor in sta- tionair en de bedrijfsrem ingedrukt. De versnellingshendel wordt gebruikt om een van de drie vooruitversnellingen (1-2-3), de vrijstand (N) of de achteruitstand (R) te selecteren. Om te schakelen moet het pedaal (1:D) worden ingedrukt. LET OP! Als de gewenste versnelling moeilijk kan worden geschakeld, laat dan het pedaal los en druk het weer in (1:D). Probeer het vervolgens opnieuw. Dwing de versnellingsbak nooit in een versnelling.
74 NEDERLANDSNL 3.4.6 Maaidek (1:C) 3.4.6.1 Transportstand - Maaistand (1:G)Pedaal voor transportstand - maaistand. Het maaidek omhoog brengen naar de transport- stand: 1. Druk het pedaal (1:G) geheel in. 2. Beweeg de grendel (1:F) naar rechts. 3. Laat het pedaal los. Het maaidek omlaag brengen naar de maaistand : 1. Druk het pedaal (1:G) geheel in. 2. Laat het pedaal los. 3.4.6.2 Het maaidek inschakelen (1:L) Het maaidek mag nooit worden inge- schakeld in de transportstand. Hierdoor raakt de riemoverbrenging beschadigd. Hendel voor het in- en uitschakelen van het maaid- ek. Twee standen: 1.Voorste/lage stand - maaidek uitge- schakeld. 2. Achterste/hoge stand - maaidek inge- schakeld. 3.4.6.3 De maaihoogte instellen (1:H)De maaihoogte kan met de hendel (1:H) op negen vaste standen worden ingesteld. 3.4.7 Zitting (1, 5:A) De zitting kan worden opgeklapt en naar voren of naar achteren worden geschoven. Wilt u de zitting verstellen, draai dan de schroeven los waarmee die aan de plaat is vastgezet, zet de zitting in de gewenste stand en draai de schroeven weer vast. Aanhaalmoment: 20-24 Nm. Als de schroeven worden aangedraaid met meer dan 24 Nm, raakt de zitting beschadigd. De zitting heeft een beveiligingsschakelaar die is aangesloten op het beveiligingssysteem van de machine. Deze zorgt ervoor dat bepaalde gevaarli- jke functies niet werken als er niemand op de zit- ting zit. Zie ook 5.4.2. 3.4.8 Motorkap Gebruik de machine alleen met de mo- torkap dicht. Anders bestaat er een kans op brandwonden en kunt u bekneld raken. Voor inspectie en onderhoud van de motor moet de motorkap worden geopend. Openen: De motor mag niet draaien als de mo- torkap wordt geopend. Dit kan result- eren in ernstig letsel. 1. Klap de zitting naar voren. 2. Pak de voorrand van de motorkap (6:Q) en kan- tel de kap naar achteren. Sluiten: Pak de kap bij de voorrand en kantel deze omlaag. Plaats vervolgens de zitting weer terug. 4 TOEPASSINGEN De machine dient uitsluitend te worden gebruikt voor het maaien van gras in tuinen. LET OP! Deze machine is niet bedoeld voor rijden op de openbare weg. 5 STARTEN EN RIJDEN Gebruik de machine uitsluitend met de motorkap dicht. Anders bestaat er een kans op brandwonden en kunt u bekneld raken. 5.1 TRANSPORT Rijd de machine nooit met draaiende motor van een aanhanger. Hierbij kan de machine kantelen, met schade aan materiaal of ernstig letsel tot gevolg. Als de machine op een platte wagen wordt ver- voerd, moet deze op of van de wagen worden geduwd of getild. De machine mag nooit op of van de wagen worden gereden met draaiende motor, aangezien rijden op hellingen grote voorzichtig- heid vraagt en de maximaal toegestane helling- shoek makkelijk wordt overschreden. Zie ook 5.5.2 en 5.5.3. 5.2 BRANDSTOF BIJVULLENGebruik altijd loodvrije benzine. Gebruik nooit benzine met mengsmering voor tweetaktmotoren. LET OP! Normale loodvrije benzine is aan bederf onderhevig en mag niet langer dan 30 dagen worden bewaard. U kunt ook milieuvriendelijke benzine gebruiken, d.w.z. gealkyleerde benzine. Dit type benzine heeft een samenstelling die minder schadelijk is voor mens en milieu. Benzine is uiterst brandbaar. Bewaar brandstof altijd in een speciaal daar- voor bestemde tank.
75 NEDERLANDSNL Vul alleen buitenshuis benzine bij en rook niet tijdens het bijvullen. Vul de tank voordat u de motor start. Verwi- jder nooit de vuldop en vul de machine nooit met benzine als de motor loopt of nog warm is. Vul als volgt benzine bij: 1. Klap de zitting omhoog. 2. Verwijder de tankdop (6:R). 3. Vul voorzichtig benzine bij. 4. Plaats de tankdop weer terug en klap de zitting omlaag. Vul de benzinetank nooit helemaal tot de rand. Laat enige ruimte leeg (ten minste de gehele vul- buis plus 1-2 cm boven in de tank) zodat de ben- zine, als deze warm wordt, kan uitzetten zonder over te stromen. 5.3 MOTOROLIENIVEAU CON- TROLEREN Het carter is bij aflevering gevuld met olie SAE 10W-30. Controleer vóór elk gebruik of het olieniveau correct is. De machine moet op een vlakke on- dergrond staan. Veeg de omgeving rond de oliepeilstok schoon (7:S). Draai de oliepeilstok los en trek deze omhoog. Maak de oliepeilstok schoon. Plaats de oliepeilstok terug en draai deze vast. Trek de oliepeilstok weer omhoog. Lees het ol- ieniveau af. Vul olie bij tot het merkteken FULL als het niveau onder deze markering staat. Het olieniveau mag nooit boven het merkteken FULL komen. Hierdoor kan de motor oververhit raken. Als het olieniveau het merkteken FULL overschrijdt, moet de olie tot het juiste niveau worden afgetapt. 5.4 VEILIGHEIDSCONTROLESControleer of de machine voldoet aan de onder- staande veiligheidscontroles. De veiligheidscontroles moeten vóór ieder gebruik worden uitgevoerd. Als een van de onderdelen niet door de test komt, moet u de machine niet ge- bruiken. Breng de machine voor reparatie naar een erkende dealer. 5.4.1 Algemene veiligheidscontroles 5.4.2 Elektrische veiligheidscontrole De werking van het veiligheidssysteem moet vóór elk gebruik worden gecon- troleerd. 5.5 BEDIENING 5.5.1 De motor startenVóór het starten van de motor moeten de acties in paragraaf 5.2 - 5.4 worden uitgevoerd. 1. Controleer of de bougiekabel op de bougie is geplaatst. 2. Controleer of het maaidek is uitgeschakeld. 3. Zet de versnellingshendel in de vrijstand (N). 4. Starten van een koude motor - zet de gashendel in de chokestand. Starten van een warme motor - zet de gashendel op volgas (ca. 2 cm onder de chokestand). 5. Druk het koppelings-/rempedaal geheel in. 6. Draai de contactsleutel en start de motor. 7. Als u de choke hebt gebruikt, duw dan zodra de motor is gestart de gashendel geleidelijk naar vol gas (ca. 2 cm onder de chokestand). 8. Laat de machine na een koude start niet meteen belast werken, maar laat de motor eerst enkele minuten warmdraaien. Op die manier kan de olie eerst opwarmen. Onderdeel Resultaat Brandstofslangen en aansluitingen Geen lekkages. Bedrading Alle isolatie is intact. Geen mechanische schade. Uitlaatsysteem Geen lekkage bij de verbindin- gen. Alle schroeven zijn vastge- draaid. Testrit Geen abnormale trillingen. Geen abnormale geluiden. Status Actie Resultaat Maaidek niet inge- schakeld. Probeer te starten.De motor mag niet starten. Draaiende motor. Maaidek niet inge- schakeld. De bestuur- der staat op van de zitting.De motor dient af te slaan. Versnelling inge- schakeld Probeer te starten.De motor mag niet starten.
76 NEDERLANDSNL 5.5.2 WegrijdenRijd niet met de machine op een helling met een grotere hellinghoek dan 10º. Zie afb. 11. Gebruik de machine altijd vol gas tijdens het ri- jden. 1. Druk het koppelings-/rempedaal geheel in. 2. Schakel naar de gewenste versnelling. 3. Laat het koppelings-/rempedaal langzaam ge- heel los en de machine begint te rijden in de ge- wenste richting. 4. Schakel het maaidek in. 5.5.3 Tips voor het rijden Zorg dat er voldoende olie in de motor aanwezig is. Met name bij het rijden op hellingen. Zie 5.3. Wees voorzichtig bij het rijden op hell- ingen. Start of stop niet plotseling als u een helling op- of afrijdt. Rijd nooit dwars over een helling. Rijd van boven naar beneden en van beneden naar bov- en. Neem gas terug op hellingen en als u scherpe bochten maakt om te voorkomen dat de machine kantelt of u de controle over de machine verliest. Draai bij rijden in de hoogste versnel- ling en bij vol gas het stuur niet volledig naar één kant. De machine kan dan kantelen. Rijd nooit met de machine met de mo- torkap open. Rijd nooit met het maaidek inge- schakeld in de transportstand. Dit leidt tot schade aan de aandrijfriem van het maaidek. 5.6 GRAS MAAIEN 5.6.1 Maaihoogte U krijgt de beste maairesultaten als eenderde van het gras wordt gemaaid. 2/3 van de lengte van het gras blijft dan staan. Zie afb. 10. Als het gras lang is en veel korter moet worden, kunt u beter twee keer maaien met verschillende maaihoogtes. Gebruik niet de laagste stand als het oppervlak van het gazon ongelijkmatig is. Anders loopt u het ge- vaar dat de messen beschadigd raken door het op- pervlak en dat de toplaag van het gazon wordt verwijderd. 5.6.2 Composteren/achteruitworp Het maaidek kan op twee manieren gras maaien: Composteren van het gras in het gazon. Uitwerpen van het gras achter het maaidek. Het maaidek is bij aflevering ingesteld op compos- teren. Om het gras achter het maaidek uit te wer- pen, moet de plug (16:P) worden verwijderd. Zie “6.16.2” en “6.16.3” voor informatie over het demonteren en monteren van het maaidek. 5.6.3 Maaiadvies Volg het onderstaande advies op voor een optimaal maairesultaat: maai regelmatig. gebruik de motor op volle kracht. het gras moet droog zijn. zorg dat de messen scherp zijn. 5.7 STOPPENAls u de machine onbewaakt achterlaat, neem dan de contactsleutel uit. Direct na gebruik kan de motor zeer heet zijn. Raak de demper, de cilinder of de koelribben niet aan. Dit kan ern- stige brandwonden veroorzaken. 1. Druk het koppelings-/rempedaal geheel in. 2. Zet de versnellingshendel in de vrijstand (N). 3. Schakel het maaidek uit. 4. Laat de motor 1 - 2 minuten stationair draaien. Draai vervolgens de contactsleutel naar de stop- stand zodat de motor stopt. 5. Schakel de parkeerrem in. 5.8 REINIGINGHoud om brandgevaar te verkleinen de motor, demper, accu en brandstoftank vrij van gras, bladeren en olie. Controleer de machine ook regelmatig op olie- en/of brandstoflekkage. Spuit nooit water onder hoge druk op de machine. Hierdoor kunnen asafdich- tingen, elektrische onderdelen of hy- draulische kleppen beschadigd raken. Spuit nooit lucht onder hoge druk tegen de radiatorvinnen. Hierdoor zal de ra- diator beschadigd raken. Reinig de machine na gebruik. Voor het reinigen gelden de volgende richtlijnen: Richt geen waterstralen direct op de motor. Reinig de motor met een borstel en/of perslucht. Reinig de luchtinlaat van de motor (7:U). Start na het reinigen de machine en een eventu- eel gemonteerd maaidek om water te verwijde- ren dat anders lagers zou kunnen binnendringen en beschadigen.
77 NEDERLANDSNL 6 ONDERHOUD 6.1 ONDERHOUDOm de machine in een goede conditie te houden, zowel wat betreft betrouwbaarheid en veiligheid als vanuit milieu-oogpunt, moeten de in dit hoofd- stuk beschreven onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd volgens de instructies en met de aangegeven intervallen. Het onderhoud kan door de gebruiker worden gedaan, maar moet bij voorkeur worden uit- gevoerd door een erkende dealer. Als het onderhoud door een erkende dealer wordt uitgevoerd, wordt het professioneel gedaan en worden originele vervangingsonderdelen gebruikt. We raden u aan de machine na elk seizoen naar een erkende dealer te brengen voordat deze wordt gestald voor de winter. 6.2 VOORBEREIDING Zorg dat de machine niet kan wegrollen door de parkeerrem te bekrachtigen. Voorkom onbedoeld starten van de mo- tor door de contactsleutel uit te nemen. Alle service- en onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd op een stilstaande ma- chine met de motor uit. 6.3 OMHOOG BRENGEN Plaats de krik uitsluitend op de aange- geven plaats. Plaatsing van de krik op een andere plaats leidt tot schade aan de machine. De machine mag alleen omhoog worden gebracht op harde, stabiele en horizon- tale oppervlakken. Anders bestaat het risico dat de machine omlaag klapt. Belast de machine nooit met extra ge- wicht als deze omhoog is gebracht. Laat nooit iemand op de machine zitten als deze omhoog is gebracht. Voor bepaalde onderhoudswerkzaamheden moet de achterkant van de machine iets omhoog worden gebracht zodat het toepasselijke achterwiel kan worden verwijderd. Breng de machine als volgt omhoog: 1. Plaats de machine op een hard, stabiel en hori- zontaal oppervlak. 2. Breng de machine omhoog met een krik, zie afb. 12. 6.4 WIELENVoor bepaalde onderhoudswerkzaamheden moet een achterwiel worden verwijderd. Dit doet u als volgt : 1. Breng de machine omhoog volgens 6.3. 2. Verwijder de wieldop (13:A). 3. Verwijder de bout en de ring (13:B) met een 17 mm sleutel. 4. Trek het wiel van de as. Monteren : 1. Schuif het wiel op de as. 2. Plaats de bout (13:B) met de ring. 3. Draai de bout vast met een aanhaalmoment van 40-45 Nm. 6.5 BANDENSPANNINGPas de bandenspanning als volgt aan: Voorzijde: 1,2 bar (17 psi). Achter: 1,2 bar (17 psi). 6.6 MOTOROLIE VERVERSENVervers de motorolie voor de eerste keer na vijf bedrijfsuren en vervolgens na elke 50 bedrijfsuren of eenmaal per seizoen. Ververs de olie vaker (elke 25 bedrijfsuren of min- stens eenmaal per seizoen) als de motor onder zware omstandigheden of bij hoge temperaturen moet werken. Gebruik de in de onderstaande tabel aangegeven olie. Gebruik olie zonder additieven. Vul niet teveel olie bij. Hierdoor kan de motor oververhit raken. Ververs de olie bij een warme motor. Direct na het stoppen van de machine kan de motorolie erg heet zijn. Laat de motor daarom een paar minuten afkoe- len voordat u de olie aftapt. 6.6.1 Aftappen 1. Breng de machine omhoog zodat het linker achterwiel zich enkele centimeters boven de grond bevindt. Zie 6.3. Als de machine teveel omhoog wordt ge- bracht, kan de olie niet vrij door de kanalen in het chassis lopen bij het aftappen. 2. Verwijder het linker achterwiel. Zie 6.4. 3. Plaats een geschikte opvangbak onder de aftap- opening (8:W) in het chassis van de machine. Olie SAE 10W-30 Klasse SJ of hoger
78 NEDERLANDSNL 4. Steek een 8 mm inbussleutel door de opening (8:X) in het chassis en draai de olieaftapplug (9:Y) uit de motor. Laat de olieaftapplug op zijn plaats op de inbussleutel binnen het motorcom- partiment. Mors geen olie op de aandrijfriemen. 5. Breng nadat alle olie is afgevloeid de olieaftap- plug (9:Y) weer aan. Aanhaalmoment: 20 Nm. 6. Verwijder de peilstok (7:S) en vul nieuwe olie bij. Oliehoeveelheid: 1,2 liter. 7. Plaats de peilstok (7:S) weer terug. 8. Gebruik een doek of iets dergelijks en veeg het oliekanaal in het chassis schoon. 9. Breng het achterwiel weer aan en laat de ma- chine zakken. Zie 6.3 en 6.4. 10.Start de motor en laat deze gedurende 30 sec- onden stationair draaien. 11.Controleer op olielekkage. 12.Zet de motor af. Wacht 30 seconden en contro- leer dan het olieniveau. Zie 5.3. Verwijder gebruikte olie, met olie besmeurde doeken etc. als chemisch afval. 6.7 BRANDSTOFFILTER (14:Z)Vervang het brandstoffilter elk seizoen. Controleer na het installeren van het nieuwe filter op brandstoflekkage. 6.8 RIEM MAAIDEK (21:J)Controleer na vijf bedrijfsuren of de riemen van de machine in orde en onbeschadigd zijn. 6.9 DE AANDRIJFKETTING INSTEL- LEN Stel de snaarspanning in door elk seizoen het span- wiel als volgt te verplaatsen: 1. Draai de moeren (15:T) iets los 2. Stel het spanwiel in door de schroef (15:U) met de vingers vaster aan te draaien. 3. Draai de moeren (15:T) weer vast. 6.10 SMERENAlle in de onderstaande tabel genoemde smeer- punten moeten elke 25 bedrijfsuren en na elke reinigingsbeurt worden gesmeerd. 6.10.1 Aandrijfketting Smeer de aandrijfketting (15:U) met de ketting- spray zoals hieronder beschreven. Gebruik uni- versele kettingspray. 1. Breng het rechter achterwiel van de machine omhoog zodat dit vrij kan draaien. Zie 6.3. 2. Verwijder vuil van de ketting met een draad- borstel. 3. Draai het achterwiel met de hand en spray tegel- ijkertijd de ketting zodat deze volledig wordt gesmeerd. 4. Laat de machine zakken. 6.10.2 Stuurkabel Zie afb. 16. Smeer de stuurkabel met kettingspray zoals hieronder beschreven. Gebruik universele kettingspray. 1. Verwijder vuil van de ketting met een draad- borstel. 2. Draai aan het stuur en spray tegelijkertijd de ka- bel zodat deze volledig wordt gesmeerd. 6.10.3 Spanarmen en koppelingen Smeer de lagerpunten met een oliespuit terwijl u het betreffende bedieningselement bedient. Dit gaat het beste met twee personen. Bedien en smeer de volgende bedieningsele- menten: Stuursysteem Koppeling, rem Maaidek omhoog brengen Maaidek inschakelen Maaihoogte instellen 6.10.4 Gaskabel Zie afb. 17. Smeer de kabeluiteinden met een oliespuit terwijl u het betreffende bedieningsele- ment bedient. 6.11 ACCU Overlaad de accu nooit. Hierdoor kan de accu beschadigd raken. Let erop dat de accupolen geen kortslu- iting maken, hierdoor kunnen vonken en brand ontstaan. Zorg dat metalen si- eraden niet in contact kunnen komen met de accupolen. Als er schade is ontstaan aan de behuizing, kap of de polen van de accu of als er interferentie optreedt bij de strip die over de kleppen ligt, moet de accu worden vervangen. De accu wordt gereguleerd door kleppen en heeft een uitgangsspanning van 12 V. De accuvloeistof kan en mag niet worden gecontroleerd of aange- vuld. De accu hoeft alleen maar te worden opge- laden, bijvoorbeeld als deze lang niet is gebruikt. Onderdeel Hoofdstuk hieronder Afbeeld- ing Aandrijfketting 6.10.1 15:U Stuurkabel 6.10.2 16 Spanarmen en beweg- ende koppelingen 6.10.3 - Gaskabel 6.10.4 17
79 NEDERLANDSNL De accu moet volledig zijn opgeladen voordat u deze voor de eerste keer gaat gebruiken. De accu moet altijd volledig opgeladen worden bewaard, anders kan deze beschadigd raken. 6.11.1 Accu opladen met de motor De accu kan ook worden opgeladen met de dyna- mo van de motor, als volgt: 1. Plaats de accu in de machine zoals hieronder af- gebeeld. 2. Zet de machine buiten of zorg dat de uitlaatgas- sen kunnen worden afgevoerd. 3. Start de motor volgens de instructies in de han- dleiding. 4. Laat de motor 45 minuten lopen. 5. Zet de motor af. De accu is nu volledig opgelad- en. 6.11.2 Accu opladen met een oplader Gebruik voor het opladen van de accu een oplader met een constante spanning. Neem voor een dergelijke oplader contact op met uw dealer. Als een standaard oplader wordt gebruikt, kan de accu beschadigd raken. 6.11.3 Verwijderen/plaatsen De accu bevindt zich onder de zitting. Zie afb. 4. Let er bij het verwijderen of plaatsen van de accu op dat de accukabels correct worden losgemaakt en aangesloten. Bij het verwijderen. Maak eerst de zwarte kabel los van de negatieve accupool (-). Maak daarna de rode kabel los van de positieve accupool (+). Bij het plaatsen. Sluit eerst de rode kabel aan op de positieve accupool (+). Sluit dan de zwarte kabel aan op de negatieve accupool (-). Als u de kabels niet in de juiste volgorde losmaakt of aansluit, kan er kortsluit- ing ontstaan met schade aan de accu tot gevolg. Als u de kabels verwisselt, raken de dy- namo en de accu beschadigd. Zet de kabels stevig vast. Losse kabels kunnen brand veroorzaken. Laat de motor nooit draaien met de accu losgekoppeld. Hierdoor kunnen de dynamo en het elektrische systeem be- schadigd raken. 6.11.4 Reiniging Als de accupolen geoxideerd zijn, moeten deze worden gereinigd. Reinig de accupolen met een staalborstel en smeer ze in met vet.6.12 LUCHTFILTERHet hoofdfilter (schuimplastic filter) (19:G) moet elke 25 bedrijfsuren worden gereinigd/vervangen. Het voorfilter (papierfilter) (19:F) moet elke 100 bedrijfsuren worden gereinigd/vervangen. LET OP! Indien de machine in een stoffige omgev- ing wordt gebruikt, dient u het luchtfilter vaker te reinigen/vervangen. Verwijder/installeer het luchtfilter als volgt. 1. Maak voorzichtig de omgeving van het luchtfil- terhuis (18:E) schoon. 2. Verwijder de luchtfilterkap door de twee klem- men aan de achterkant van de kap los te maken. 3. Verwijder de filters. Het hoofdfilter bevindt zich ver naar binnen bij de motor. Let erop dat de carburateur niet vuil wordt. Reinig het luchtfilterhuis. 4. Reinig het papierfilter door er zachtjes mee te- gen een plat oppervlak te tikken. Als het filter erg vuil is, moet het worden vervangen. 5. Reinig het hoofdfilter. Als het filter erg vuil is, moet het worden vervangen. 6. Monteer alles in de omgekeerde volgorde. Gebruik geen perslucht of op petroleum gebase- erde oplosmiddelen zoals kerosine om het papier- filter te reinigen. Hierdoor zal het filter beschadigd raken. Het papierfilter mag niet met olie worden inges- meerd. 6.13 BOUGIEDe bougie moet na 200 bedrijfsuren worden vervangen. Maak de omgeving van de bougie schoon voordat u de bougie verwijdert. Bougie : Champion RC12YC of gelijkwaardig. Elektrodeafstand: 0,75 mm. 6.14 LUCHTINLAAT VAN DE MO- TOR (7:U) De motor is luchtgekoeld. Door een verstopt koel- systeem kan de motor beschadigd raken. Reinig de luchtinlaat van de motor elke 50 bedrijfsuren. Bij een grote beurt wordt het koelsysteem grondiger gereinigd. 6.15 ZEKERINGControleer of vervang de zekering van 20 A bij elektrische problemen. Zie afb. 20. Als het probleem aanhoudt, breng de machine dan naar een erkende dealer voor reparatie.
80 NEDERLANDSNL 6.16 MAAIDEK 6.16.1 Veiligheid Om de kans op verwondingen bij een botsing te verminderen en belangrijke onderdelen in het maaidek te beschermen, zijn de volgende nood- voorzieningen aangebracht. Bouten tussen messen en messenblad. Draaibegrenzing tussen tandwielen en mesas. Mogelijkheid tot doorslippen van aandrijfriem op de plastic tandwielen. 6.16.2 Verwijdering Sommige onderhoudswerkzaamheden kunnen eenvoudiger worden uitgevoerd als het maaidek van de machine wordt gehaald. Verwijder het maaidek als volgt: 1. Stel de maximale maaihoogte in. 2. Trek de riemspanner (21:H) uit en duw de riem (21:J) omlaag langs de zijkant van de riemspan- ner om de spanning van de riem te halen. 3. Trek de riem van de poelie. 4. Breng het maaidek omhoog en haak de veer van de hefkabel (22:K) los. 5. Verwijder de borgschroeven (23:L) aan beide kanten. 6. Haak het maaidek los van de voorassen en bew- eeg het dek naar voren. Zie afb. 24. 6.16.3 Montage Monteer het maaidek als volgt: 1. Haak het dek over de voorassen. Zie afb. 24. 2. Verwijder de borgschroeven (23:L) aan beide kanten. 3. Stel de maximale maaihoogte in. 4. Breng het maaidek omhoog en haak de hefkabel (22:K) vast. 5. Plaats de riem (21:J) op de poelie. 6. Trek de riemspanner (21:H) uit en plaats deze aan de buitenkant van de riem zodat deze wordt gespannen. 6.16.4 Messen vervangen Draag bij het vervangen van de messen werkhandschoenen om te voorkomen dat u zich snijdt. Zorg dat de messen altijd scherp zijn. Dan krijgt u het beste maairesultaat. De messen moeten jaarli- jks worden vervangen. Controleer de messen altijd als deze ergens tegen hebben gestoten. Als de messen zijn beschadigd, moeten de beschadigde onderdelen worden vervangen. Gebruik altijd originele reserveonder- delen. Niet-originele reserveonderdelen kunnen verwondingen veroorzaken, ook al passen ze in de machine. De messen zijn vervangbaar. Bij het vervangen moeten beide messen op hetzelfde messenblad worden vervangen om onbalans te voorkomen. Let op! Let bij de montage op het volgende: De messen en het messenblad moeten worden gemonteerd volgens afb. 25. De messen kunnen 1/3 slag worden gedraaid in hun bevestigingen. Plaats de messen onder een hoek van 90° ten opzichte van elkaar. Zie hier- onder bij 6.16.5. Aanhaalmoment: Schroeven (25:P) - 45 Nm Bouten (25:Q) - 9,8 Nm Bij een botsing kunnen de bouten (18:Q) breken en kunnen de messen worden teruggebogen. Als dit gebeurt, plaats dan originele bouten en bevestig ze zoals hierboven beschreven. 6.16.5 Messen synchroniseren Het maaidek heeft gesynchroniseerde messen. Als één van de messen op een hard voorwerp (bijv. een steen) stoot, kan de synchronisatie veranderen. Hierdoor bestaat het risico dat de messen met elkaar in aanraking komen. De messen zijn goed gesynchroniseerd als ze onder een hoek van 90° ten opzichte van elkaar staan. Zie afb. 26. Controleer de synchronisatie altijd na een botsing. Als de messen niet zijn gesynchroniseerd, kunnen de volgende problemen optreden in het maaidek: De aandrijfriem kan van de poelies zijn gelo- pen. De draaibegrenzing tussen tandwielen en mesas kan in werking zijn getreden. De pijlen in afb. 27 liggen bij een intact maaidek tegenover elkaar. Als de draaibegrenzing in werking is ge- treden, liggen de pijlen niet tegenover elkaar. Het mes is niet goed gemonteerd op de mesas. Kan in drie verschillende standen worden gemonteerd. Zie 25:R. Ga bij een onjuiste synchronisatie door de twee eerstgenoemde problemen voor reparatie naar een erkende GGP-dealer voor reparatie.